
noch door vuur noch door water, noch door andere
kwellingen, tot eenige beweging kunnen gcbragt worden.
Laat men ze liggen, zoo beginnen zi j , wanneer zij zich
zeker achten , wederom te bewegen, en, hoewel langzaam,
voort te kruipen.
2. P. Mo l l is , Linn. Spec. 3 , p. 1604. Fabric.
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 237, N° . 7. A nobium
molle. Het zacht Houttorretje. L a vrillette de la fa~
rine. D e r we i c h e B o h r k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. II , No. 16; p. 8, pl. 2 , f. 8, a , b,
Kenteeken. De fprieten, langer dan de kop en het
borstftuk, vaalrood, het laatfte b o l, glad en gezoomd;
de dekfchilden zacht, ongeftreept, graauwbruin; het lijf
bruin 5 de pooten zeer harig. Lengte 2§, breedte 1 lijn.
Woonplaats. In allerlei vuiligheid, en vooral ook in
gedroogde herbaria.
3. P. Fur, Linn. Spec. 5 , p. 1607. Fabric. Ent.
Syst. I , Pars 1 , p. 239, N ° . 4. De Dief. L a Bru-
che d bandes. D e r r au b e r i f ch e B o h r k a f e r .
Olivier, Ent. Tom. II , No. 17 , p. 6 , pl. 1 , f. 1 , a , b , c.
Kenteeken. De fprieten bijna zoo lang als het l ij f ,
roodachtig; het borstiiuk donkerbruin, met 4 bultjes ,
het rugfchildje grijs ; de dekfchilderi bruin, met twee
witachtige dwarsftrepen, welke door witachtige haartjes
gevormd worden; het lijf van onderen en de pooten zijn
roodacbtig hij heeft de grootte van eene vloo.
Woonplaats. In de huizen , in verzamelingen van fnfecfecten,
gedroogde planten enz. Ook vindt men hem op
de velden.
4. P. Germanus, Linn. Spec. 'r , p. 1617. Fabuic.
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 239, N°. 2. Het Duitfche
Torretje. D e r D e u t f c h e B o h r k ä f e r .
Olivier, Ent. Tom. II, No. 17» P* 7j Pb 1 » G a>
Kenteeken. De kop bruin, met grijs dons bedekt;
de fprieten zoo lang als het lijf, kastanjebruin; het borstftuk
bruin, met vier knobbeltjes en met graauw dons bekleed',
de dekfchilden geftreept, bruin en graauw bont;
het lijf van onderen en de pooten bruin.
Woonplaats. ?
CXCIII. DE KORTWIEKKEVER. (U IS T E R .)
Geflachts-kenteeken. De fprieten geknodst, hetknods-
je onverdeeld, vast , het onderfte leedje plat en neêrge-
bogen; de kop kan in het lijf getrokken worden ; de
mond als eene nijptang; de dekfchilden korter dan het
lijf; de voorfte fchenkels getand.
i . H. U nico lo r , Linn. Spec. 3 , p. 1609. F a b r ic .
Ent. Syst. I , Pars 1 , p. 7a , N ° . 2. De eenkleurige
Kortwiekkever. . TEscarbot mir. D e r e in f a r b i g e
S t u t z k äfer .
Olivier, Ent. Tom. I , No. 8, p. 7 , pl. 1 , f* 1 , a, b , c. Panzer,
No. i , tab, 98.
Kenteeken. De kop klein, in het borstfluk als ingezonken;
het laatfte ongeftreept, met twee ingegroefde
lijnen aan de zijden, en eene aan den rand van voren;
het rugfchildje driekantig; de dekfchilden lang, de zijden
C 5 eeni