tig bruin; de vleugels blaauwachtig wit; het lijf heeft vijf
ringen, aan den laatften bevindt zich eene lange luchtpijp,
de twee voorfte pooten, tot vangen of grijpen gefchikt,
beftaan uit drie geledingen en eenen nagel ofklaauw,van
welke de twee voorfte, even als een knipmes, in elkan-
deren fluiten. Lengte 15 lijnen, behalve de luchtbuis,
die bijna dezelfde lengte heeft.''
Woonplaats. Op den grond van ftaande wateren.
Voortteling. Zij paren in Mei, veertien dagen nadat
het wijfje hare eitjes op den grond van het water gelegd
heeft, komen de jongen daar uit voort.
Eigenfchappen. Wanneer men dit dier uit het water
neemt, ligt het onbewegelijk, ook zelfs dan, wanneer
men het de pooten affnijdt, doch zoodra men het weder
in het water ze t, zwemt het oogenblikkelijk weg.
3. N. C im ic o id e s . Linn. Spec. 6 , p. 2122. Fa -
b r ic . Ent. Syst. TV, p. 66 , N°. 1 . N a u c o r is C/-
micoides. De wantsachtige ( Waterfcorpioen. Le
Naucore.
Panzer XIX, tab.? Roesel, 111e D. ie Stuk, p. 155, tab. 28,
Sto ll , Cicaden, p. 53, tab. 12, f. 8 en B.
Kenteeken. De kop breed , plat, met eene foort van
fnuit benedenwaarts gebogen ; het borstftuk breed, bruin,
met 4 of 5 overlangfche. ftrepen; het rugfchildje driehoekig,
bruin, met eenen geelachtigen rand; de dekfehilden
breed en buigzaam, liggen kruifelings over elkander; het
lijf bruin , aan de zijden met groen en bruin gemengd,
en zaagswijze ingefneden; de pooten donkergeel. Lengte
6 lijnen. I
Woonplaats. In ftaande wateren , meest op den
grond.
Voort-
177
Eigenfchappen. Zwemmen fnel; ook vliegen en (teken
zij fterk met hunnen fpitfen fnuit.
CCXXVI. DE WEEGLUIS. (C IM E X .)
Gejlachts-Kénteeken. De fnuit neêrgebogen ; de fprie-
ten langer dan het borstftuk; vier kruifelings zaamgevou-
wen vleugels, de bovenfte vooraan lederachtig; de rug
plat; het borstftuk gezoomd; de pooten tot loopen gefchikt.
1. C. L ectularius. Linn. Spec. 1 , p. 2123.
Fabric. Ent. Syst. I V , p. 6 7 , N°. 1. Acanthia
Lectularis. De Weegluis, de Wandluis. L a Punaise
des lits. D i e B e t twa n . z e , .
Stoll. Cim., tab. 19, f. 131. Sulzer, Gcfch., tab. to, f. 6g.
Wolff , Abbildungen der Wanzen, mit Befchreibungen lV e
heft, p. 127, tab. 13, f. 121, a , b.
Kenteeken. Het borstftuk breeder dan de kleine k o p ,
doch fmaller dan het lijf , hetwelk uit acht ringen be-
ftaat, eirond en zeer vlak en dun is ; de fnuit in ftaat
van rust, ligt omgebogen onder de borst.
Woonplaats. In muren, houten befchotten, bedfte-
den , enz.
Voortteling. In Maart, M e i, Julij en September
legt zij telkens omtrent 50 witte, langwerpig ronde,
aan het eene einde een weinig geb o gen e e ije ren, van
welke er flechts 40 uitkomen.
Eigenfchappen. Zij komen alleen des nachts ten voor-
fchijn, loopen zeer fnel, kunnen lang, zoo men w il,
6— 7 jaren zonder voedfel leven; hare fteek veroorzaakt
eene kleine zwelling en hevig jeuken, waardoor zij voor
den raensch zeer lastig zijn.
M a.