
Kenteeken. De gehakkelde vleugels groen gewolkt, in
hun midden, met twee groote, donkergroene vlekken, de
achtervleugels okergeel, met een’ bruinrooden band. Het
verfchil in de kleur der vleugelen is aanmerkelijk; bij fom-
mige is zij groen gewolkt , bij andere licht bruin , de
vlekken roodachtig bruin, en op andere wijzen zeer vet'
fcheiden, gelijk dit uit de vergelijking der afbeeldingen
bij sepp en r o e s e l , boven aangehaald , blijken kan.
Woonplaats. In Mei aan de ftammen der lindeboo-
men, ook op het gras en andere planten.
Voortteling. In Mei o f Junij legt het wijfje hare ei-
jeren aan de lindebladeren; na weinige dagen komen de
rupsjes daaruit voort; in September wroeten zij zich in
den grond, en veranderen in eene pop; komende de
kapel eerst in de volgende maand Mei uit dezelve voort.
EigenJ'chappen. Traag, en zwaar van v iu g t; zet
zich vast op de bloemen, en blijft er langen tijd op
zitten.
4 . S p h . n e r i i . Linn. Spec. 5 , p. <2374. F a b r ic .
E n t. Syst. I I I , pars 1 , p. 360, N°. 13. De Ole-
andervlinder. D e r O l e a n d é r a b e n d f a l t e r .
S e p p . IVe D ., 33e Verh., bl. 113, tab. 33. De Rups. R oesel ,
Ille D. ie stuk, bl. 80, tab. 15 en 16, f. 5 , Fem. f. 6.
Maf.
Kenteeken. De grondkleur der voorvleugelen bruin ,
doorviochten met groene , gele, witte, rozeroode en
andere vlekken, flrepen en trekken, welker befchrijving
genoegzaam onmogelijk is ; de pooten fcherp gedoomd.
Woonplaats. Op de oleander.
Voortteling. De rups fpint zich in boven den grond,
ftistusfehen
de op denzelven liggende bladeren, en verandert
, 4 dagen daarna , in eene pop, uit welke de kapel
4 weken daarna voortkomt.
5. S ph . c o n v o l v u l i . Linn. Spec. 6 , p. 2376
F a b r ic . Ent. Syst. I I I , pars 1 , p. 3 74, N° . 5.
De Winde Pijlftaart. De groote Onrust. Le Sphinx d
cornes de boeuf. D e r W in d e f c h wä rme r.
S e p p . o. c . , Ille D ., 49e en 50e Verh., bl. 165, tab. 49 en 50,
fig . 6. Maf. f'. 5. R o e s e l , ie D. ie Stuk, bl. 164, tab. 7,
f. 5, Fem.
Kenteeken. De grondkleur der vleugelen aschgraauw ;
de voorde zwart, wit en geelachtig grijs gewolkt; de
achterfle gelijken meer geflreept, o f met figuren naast elkander
geplaatst, als gebandeerd; het achterlijf rood ,
wit en zwart geüreept. De zuigbuis, omtrent 4 dnimen
lan g , is zeer veerkrachtig.
TVoonplaats. In Mei tot September op de gemeene dorenappel
(datura Stramonium L.') wilde kamperfoelie enz.
Voortteling. De rups, tot het tijdperk Iiarer verandering
genaderd, kruipt in den grond, om eene pop te
worden, hetwelk doorgaans in het begin van Augustus
gefchiedt; komende de kapel-, omtrent 6 weken daarna,
uit dezelve voort. De ontwikkeling van dit infect gefchiedt
in zeer onderfchcidene tijdperken; zoodat men,
te gelijker tijd, eijeren, jongen, volwasfene rupfen en tevens
kapellen ziet.
Eigenfchappen. Vliegt fnel, met geruisch verzeld.
De mannetjes hebben eenen bifamreuk, die inzonderheid
aan de onderzijde van het lijf ffcerk is.
Q 1 6. S pit.