V.
A fdeel.
XXVÜI.
Hoofdstu
k .
MalKtèkü,
zyne volkomenheid befchouwd; doch, om van
zyne Eigenfchappen te fpreeken, zullen wy agc
moeten geeven op deszelfs VoortteeliDg. Het
W y fje , dat alsdan zeer gezwollen is, legt twee
o f driehonderd Eijeren , die hetzelve in een
Holletje, onder den Grond, doch niet zeer
diep, verbergt, enze, tot aan het uitkomen
to e , zegt men, zorgvuldig bewaakt. Zy zyn
rondagtig, van Kleur en grootte omtrent als
Geerftzaad; blyvende ongevaar een Maand leggen
, eer de Jongen uitkomen , die zig alsdan
byna als kleine zwarte Mieren vertoonen. Ge-
meenlyk worden de Nellen gemaakt in Grasland,
aan de kant der Koornvelden; waar de Jongen
aanftonds haar Voedzel vinden aan de Worteltjes
van het Gras, doende daar door allengs
grooter Plekken, op het Land, geel worden
en geheel verdorren: waar aan zy ligtelyk te
ontdekken zyn. Men vindtze, in Oktober en
November, ongevaar zo lang als ’t Lid vaa
een Vinger, en dan zoekt elk op zig ze lf zyn
Aas. Dat is omtrent de t y d , wanneer zy
voor de derdemaal van Huid verwiJTelen, blyvende
in dat Vel doorgaans, tot aan het Voorjaar
to e , in de Aarde; daar z y , wanneer het
ilerk v r ie ll, al dieper en dieper zig in verbergen
en wegens gebrek van Voedzel klein bly-
ven; doch, als ’t een zagte Winter is geweeft,
komen zy reeds in Maart te voorfchyn. Van
de Dekfchilden o f Vleugelen ziet men niets
voor de vierde Ver veiling, en dan komt het
IQ”
ïnfekt allengs tot zyn volkomen grootte, wel- V,
ke het gemeenlyk in de Voorzomer, doch
fom ty d s niet dan in de Herflt bereikt. Hoofd-
In die ttaat, o f eigentlyk na de vyfde en STUK
laatfte Verwifleling van Huid, wanneer z y , ^ ' ^ ^ ‘
even als na ieder Vervelling , omtrent een heid,
Uur lang geheel wit zyn , is ’t , dat de Mol-
Krekels het grootfle nadeel doen. Z y begee-
ven zig , al vroeg, uit de Weiden in de Koorn-
landen , en wauneer zy een Land, dat braak
legt, door moeten, gefchiedt zulks al kruipende
onder de Oppervlakte, zo dat zy derge.
lyk e , doch veel kleiner, ritten maaken, als
de Mollen; waar aan zy ligt te ontdekken
zyn. Groote fchade wordt door hun aan het
Koorn, in fommige Landen, gelyk in Zeeland
in ’t byzonder, als ook aan het Gewas, in de
Tuinen en Moeshoven, toegebragt: hoewel men
in dat opzigt, dikwils, hun van de W ormen,
daar de Mey-Kevers en Meft-Torren uit voortkomen
, niet onderfchefdr. De Mollen, die
men, wegens hun omwroeten van den Grond,
zo geweldig vervolgt, zuiveren het Land zq
wel van Mol-Krekels als van Wormen.
G o e d a a r t heeft opgemerkt, dat deeze Eigéafchap.
Infekten zeer taay van Leven zyn. Hy hing tCn'
'er één , zes Etmaal, aan een Touwetje, tot
dat hetzelve, door dc Zonnefchyn verfchroeid
en gantfch zwart geworden zynde , op den
zevenden dag eerft ftierf. Hy verzekert, dat
zy geen gebruik van hunne Wieken maaken.
1. Deel. x. stuk. L 5 V o l.