V,
A fdeel.
XXXIII.
Hoofdstuk.
ISaam.
langs de Bladen. Het geheele L y f en alles is
ongevlakt zwart, maar in fommige blinken de
Vleugeltjes een weinig blaauw door, en de Bui*
tenleden zyn geel, als gemeld is.
X X X IV . H O O F D S T U K .
Befcbryving van ’f Geflagt der Pl a n t l ü i -
z k n , die omftandig befcbouwd worden ten opzigt
van baare Eigehfcbappen en zonderlinge manier
van Voortteeling , volgens de Waarntemingen
der bedendadgfcbe Natuurkundigen.
H Et Griekfche woord Apbis, dat oudtyds
voor een foort van Wants o f Weegluis
fchynt gebruikt te zyn , wordt door L i N-
K m ü s toegepaft op een Geflagt van Irtfekten ,
die in Vrankryk bekend zyn onder den naara
van Pucerons, dat zo veel zegt als Vlooitjes o f
kleine Vlooijen: daar z y , wegens de Levensmanier
(*) , wel wat naar gelyken, hoewel de
Geftalte haar nader t’huis brengt tot de Luizen.
In’t Nederduitfch geeft men ’er den naam van
Blad. Boom- o f Pl a n t l d i z e n aan, en dit
laatfte Woord heb ik , om dat het de algemeen-
fte betekenis influit, tot de benaaming van dit
Geflagt verkooren.
De
(*) p u c e r o n Ver de Pois. Steekworm , Ertwormi,
- ' -ft
Zegt M A K i s ; dat zeer verkeerd is.
De Kenmerken beftaan in een geboogen V.
Snuitje; Sprieten die laDger dan hef Borftftuk x x x f v 1**
z^n; vier groote opftaande o f iD ’t geheel geen Hoofd-
Wieken: Pooten tot loopen, niet tot fpringen STÜK*
gefchikt, waar in zy van het volgende GeflagtKenmMken*
vcrfchillen; en dat het Agterlyf aan ’t en d,
dikwfls, doch niet altoos, twee Hoorntjes heeft.
G e o f f r o y voegt ’er b y , dat de Voeten maar
één Leedje hebben. DePlantluizen, zo v e e l
men ’er tot nog toe ontdekt heeft, zyn altemaal
zeer klein. ,
Ik moet hier vooraf van de Eigenfchappen Eigenfckap.
deezer Infekten, die , hoewel op verfchillendépea’
Gew.aflen huishoudende, in veele opzigten o-
vereenkomen, in ’t algemeen fpreeken. Daar
zyn weinige zo gemeen, zo bekend, o f zo ge-
makkelyk te vangen en waar te neemen , als
deeze, die dikwïls de Top-cenden van de Boe*
ren-Boonen, eer de Vrugt nog zyne volkomenheid
heeft, ja in ’t bloeïjen en opfehieten, ge.
heel zwart maaken, en doen verdorren; zo dat
menze genoodzaakt is te toppen, gelyk men ’e
noemt. Op dergelyke wyze onthouden zy zig
in menigte, troeps- of hoopswyze, aan de enden
der joDge Takjes van de Aalbefle- Vlieren
andere Boomen», zittende nevens en op
malkander rondom de Steelen der Bladeren, o f
om de Takjes z e lf, die daar door zig dikker
en blaauw o f groenagtig bruin vertoonen. Men
vindt ’er dikwils twee Laagen op, waar van
dé onderfte, digtft aan de Baft, beftaat uiteen
klei<