V. De Afbeeldingen van R e a u m u r , die op
XXXVl' ^eeze Soort van Schildluizen aangehaald wor-
H oofd- den, zyn van Gall- Infekten der Perfiken, op
stuk. welke Boqmen men ’er tweederley vindt, naa-
der Perfiken. meiyjj jie langwerpig zyn, en fvan een Schuits-
P i .U wyze figuur; o f rond, en naar Peperkorrels gely-
kende: gelyk men de eene, zo wel als de anderen,
in Fig. i (van onze Pl . LXXXIII.) in
natuurlyke grootte, op een Perfiken-Takjeziet
afgebeeld, waar van de Bladen met een me*
nigte van Jonge Schildluisjes beladen zyn. De
langwerpige, zegt h y , zyn glad en Feuille-
mort, fomtyds trekkende naar Koffykleur o f
Kaltanje-bruin , maar gemeenlyk roodagtiger:
de ronde zyn fomwylen roodagtig, fomwylen
zeer bruin rood, fomwylen zwart en glanzig.
Men vindt ’er de Stam, Takken en Scheuten
van een Perfikboom, dikwils zo vol van, dat
zy overal aan elkander faakeh: fomtyds volgen
zy agter een, als een Ketting Kraaien; ook
ziet men ze wel eens hier en daar verfpreid, en
van elkander afgezonderd.
Van de Pluishouding, Levensmanier en
Voortteeling deezer Infekten, kan men, uit
het gene hier voor gezégd is , zig een denkbeeld
opmaaken. Sommige Autheuren hebben
gerekend, dat ’er meer dan tweeduizend Ei-
jertjes onder vervat z y n ; anderen verdubbelen
dit getal. De Heer C es t o n i , zulke L e gioenen
van Jongen ziende grimmelen in een
hoopje wit Poeijer» verbeeldde zig dat deeze
In*
Infekten het L y f van de Moer hadden opgegeten
, en ging dus de Natuur een allerbar-
baarfte wreedheid aanwryven: maar hy is daar
in bedroogen geweelt, gelyk uit hef gemelde
blykt.
De Mieren, die den Heer R e a u m u r gediend
hadden om de Plantluizen CPucerons) te
vinden, hadden hem ook de Gall-Infekten
doen ontdekken, die op de Bladen van den
Perfikboom als Zandkorreltjes verfpreid waren,
en zig aldaar, by plekken, zonder beweeging
onthielden. Z y waren meeltendeels zo klein ,
dat men een Vergrootglas noodig hadt omze
waar te neemen, en van verfchillende Kleuren;
doch begonnen zig wel haalt te beweegen, loo-
pende langs de Bladen. C e s t o n i helde in
’t eerlt over, om te denken, dat zy van de
Lugt leefden: doch wel haalt werdt hy van
het tegendeel overtuigd. Hy za g , naamelyk,
dat eenigen van deeze Luisjes , die de Oranje-
boomen verlaten en zig op planten Tuinkers
geveltigd hadden, meer dan anderen gegroeid
waren: waar uit hy befloot, dat de Pooren
van de Plant aan deeze Infekten Voedzel ver-
fchaffen: doch het Werktuig, daar zy hetzelve
mede inzuigen, het Snuitje naamelyk, was
hem onbekend.
Oplettende Hoveniers zuiveren, zo veel hun
doenlyk is, de Vrugtboomen, inzonderhéid de
Oranje en Perfiken, van dit Ongediert. De
Ondervinding, naamelyk, heeft hun geleerd,
I. DEM., x. stuk, ^at
V.
A fdeel.
XXXVI.
Hoofd*
stuïc.