V. <Werpige. Die van het negende Artikel hebben
XXXÜh de Sprieten Borjlelagtig, zo lang als *t L y f ;
Hoofd- die van het tiende de Dyên gedoomd; die van
®TÜK het elfde het L y f fiool en nagenoeg overal even
breed, waar onder eenigen i n’t Water leeven.
Deeze laatfien worden Linidale genoemd, om
dat zy van figuur als een Liniaal zyn.
Soorten, De Heer G e o f f r o y fielt he t Kenmerk
van deeze Infekten , voor eerft, in het getal
der Leedjes van de Voeten, welke zy ’er drie
hebben, gelyk de Cicaden o f Cigalen; doch
de Sprieten, in deeze korter en fomtyds naauw-
lyks zigtbaar, zyn-in de Wantfen langer dan
het Borftftuk en beftaan, zegt h y , fomtyds uit
vier, fomtyds uit v y f Leedjes. Dit doet hem
dezelven onderfcheiden in tweeFamiliën, waar
van de eerfie zefiig, de tweede maar zeventien
Soorten bevat. L innveus heeft in dit
(jeflagt vyf-en-tagtig Soorten, waar onder vyf-
èn-twintig, of daar omtrent, Uitheemfche en
ïndiaanfehe zyn. In Sweeden zyn ’er thans
zes-en.zeftig gevonden (*).
E E R S T E A R T I K E L .
Die geheel ongevleugeld zyn.
x. ( ï ) Wants die ongevleugeld is,
Cimex ' ' * D e
LeSlularmS. «jtf. Ed. II.
Weegluis. ' J • .
(1) Cimex apterus. Faun. Snee. 64J. Cimex domelticus.'
Mo u t F. Inf. 2S9, f. fuperiores. B o n a n . Miirose. T-
6 }f J O N $ T. Inf. *9. ALDKOT, Inf. s 3+. R. A J. Inf, 7.
De gemeene Weegluis o f eigentlyk Wandluis,
heeft haaren Nedcrduitfchen naam daar
van, dat zy zig veel onthoudt in de Wanden
o f Muuren, en ook wel in de Houten Befchot-
ten, die van de Boeren Wcegen genoemd worden
; doch allermeeft in de Bedfieden o f Ledikanten,
en daar van noemt men haar Cimex
Leülulatius. De Franfchen heetenze Punaife,
welke naam van deStank, die zygeeven, afgeleid
wordt. In ’ t Icaliaanfch hebben zy den
naam van Ciuiice, en in ’c Spaanfch noemt menze
Cbismes of Cbimefds; welke naamen van ’t
Latynfche Cimex, dat van Bedfieden afgeleid
wordt, afkomftig zyn. De Engelfchengeeven
’er den naam van tbe Wall Lowfe, de Sweeden
dien van Wagglus, aan, en deDukfcbersnos*
menze Wantfen, als gemeld is.
Dit Infekc is niet dan te zeer bekend* aan
al de Wereld, en het kan met regt aangemerkt
worden als een ftraf der luiheid en enzindelyk-
heid. Men is ’er meeft van geplaagd in Volk-
ryke Steden , en in een heet Klimaat, als qok
in ’c heetfte van den Zomer. Het is, van
ouds, als iet byzonders aangemerkt geweeft,
dat de Karthuifer Monniken dit Ongediert niet
zouden hebben; ’t welk veelen daaraan toe-
fchreeven, dat zy geen Vleefch eeten ; doch
het is geloofbaarder, dat zulks aan de zuiverheid
van hun Gewaad en Wooningen toe te
fchryven zy. Men vindt het thans in geheel
Europa, daar het egter uit heeter Gcweften
1. De e l . X. Stuk* X 3 fchynt
V.
A fdf.f.l,
XXXIII.
Hoofdstuk,