V. in ’ t Griekfch, Tcttiges o f Tettigoniai genoemd
A g « - werden (* ).
Hoofd- D e Kenmerken der Cicaden, zyn , behalve
stuk» die der Halffchildigen in ’c algemeen ; dat zy
Kenmerken. een Dederwaards geboogen Snuitje hebben in
plaats van Bek; dat de Sprieten korter dan het
Borftftuk z y n , de vier Wieken'Vliezig en niet
vlak maar wederzyds afloopende, en dat de
meeften met Springpooten zyn voorzien.
Soorten.’ Hy heeft, in dit Geflagt, zes verdeelingen
■ gemaakt; de eerfte van de genen die hy Nagt
Licht geeven, gelyk de Lantaarndragers, waar
van vyf: de tweede van de genen die hy Bladderige
noemt, waar van drie: de derde van de
Kruis drangers, waar van ook drie: de vierde
van die Zingen, waar vaD elf: de vyfde van de
Schuimende waar van twaalf: de zesde van de
genen die de Wieken op zyde omgeflagen hebben
, waar van agt: en dus heeft h y , in ’t geheel,
in ’t Werk Van F e i s c H, dé Inleiding’ van ’t IX. Thcil,
alwaar die Autheur opmerkt, dat de Springhaanen, in Duitfch-
land, ook wel den naam voeren van ï|enfteff/ ilelu*
ftoffeï / ï^apjlapffeï; ais ook v»n llaöerfrïjrefr*
Ken: hoewel menze 'er, gemeenlyk, noemt
feï of ^p?inïiïjaïjnen/en fomtyds a^afejtferirrn/
dat is Gxaspaarden. Zie bladz. 205, hier voor, alwaar ik
Jpreek van de verlchillende benaamingen der Springhaanen.
(* } Het laatftgemelde Woord, welks eigentlyke oorfprong-
geheel onzeker is (zie bladz. 16$,) heeft onze Autheur gebruikt
tot een bynaam der Springhaanen, welker Wyfjes aan
’t agter-end een lange breede Legfpits of Sabel voeren, om de
Eijeren in den Grond te booten. Zie bladz, isz» enz.