V. aan gezien de Heer G e o f f r o y z e lf , oiiï*
XXVUI* ^reeks Parys> geen verfchil gevonden heeft tus-
Hoofd. ' fchen de Huis- en Veld-Krekels, dan alleenlyk
stuk. jn Kleur, die in de laatften bruiner o f zwart
is. Die Sty l, waar van L innjeus fpreekt,
fchynt ook maar de Leg te zyn in de Wyfjes,
welke die der Huis-Krekelcn insgelyks hebben.
Het voornaamste verfchil zou dan beftaan in
de lang- o f kortheid der Wieken o f Vleugelen.
Aan de Veld-Krekels fchryft onze Autheur
de ;woonplaats to e , in de Zuidelyker deeleü
van Europa, dan Sweeden, en men vindtzc
niet alleen in Vrankryk, maar ook in onze Pro-
vintiën. In Karniolie, alwaar |zy Murnz genoemd
worden, onthouden zy 'zig op de Klei-
jige met Kruid begroeide Heuvelen, alwaar zy
kweelen van den eerden dag van Mey tot aan
St. Jan in de Zomer, volgens Doktor S cop o li .
Zie hier wat F r 1 s c h , in zyn naauwkeurige
befchryving der Veld-Krekelen van Duitfch-
land, meldt van hunne Levenswyze.
Levensma- , ” Z y eeten allerley Gras en Kruid; bene-
niet* ,, vens allerley Koorn en Zaad. Ik hebze
„ met M e e l, gekneusde Erwten, Kauwoerd-
,, Zaaden en anderen, van het uitkomen der
„ Jongen uit de Eitjes a f , tot aan hunnen Öu-
„ derdom en Dood toe , onderhouden. Z y
„ beknabbelen ook allerley O oft, en fleepen,
„ het gene zy voort kunnen krygcn, naar hun
,, Hol. Z y drinken fterk, doch liefft Regen*
„ druppelen van het Kruid o f de vogtigheid
>> van
„ van Daaüw, daar op vergaard: want te veel V.
„ Water doet hun de Sprieten aan het L y f o f x x v in *
„ aan iets anders kleeven, zo dat zy die fom- Hoofd.*
,, tyds kwyt raaken. Hierom, wanneer zy een STUK‘
j, klein Slootje moeten paffeeren , vullen zy
j, hetzelve op met Steentjes, Spaantjes o f Gras
, , en brokjes Aarde, naar dat zy by der hand
„ hebben. Ook maaken zy hunne Holen o f
„ Neften nooit regt op en neer, maar water-
, , pas, en liefft aan een afloopende fchuinte.
,, D ie , waar in het Wy fje haare Eijeren ver-
„ bergt, zyn altoos met een kluitje Aarde toe-
,, geftopt, doch die van het Mannetje open
„ en zo groot dat het W y fje , ’t welk hy door
„ zyn Geluid tot zig lo k t , zig ook daarin ver-
,, bergen kan. Wanneer het een weinig koel
„ wordt, kruipen zy w e g, maar blakeren zig
„ gaarn in de Zounefchyn. Eerft gaan zy voor
,, uit in het Hol, om te onderzoeken, o f daar
,, ook iets is ingekroopen ; en , hetzelve ledig
„ vindende, gaan zy te rug, en met hun Agter-
,, ly f eerft daar in: dewyl het zo naauw i s ,
„ dat zy zig niet kunnen omdraaijen. Wat
„ hun Voedzel in de Winter z y , heb ik nog
,, niet kunnen ontdekken.”
Het Gekweel van ’t Mannetje is altoos een Het zingen
Kenteken van de Paaring: de Wyfjes geeven jdeer Kreke*
geen Geluid. Sommigen willen, dat zy hetzelve
door de wryving van hun Borftftuk maaken
( * ) ; doch anderen beweeren, dat zulks
ge*
(*) Ils font un c d fort incommoclé, <jm eft produle
I. Deel. X. Stuk. M pas