y . g en , van de genen die niet zingen , kondeq
Ax T f . onderfcheiden.
Hoofd- Als men een Mannetje der groote Cicaden
stüic. van onderen befchouwc, wordt men duidelyk,
tudgen daar aan ^en Buik, twee taamelyk groote Schubbi-
raii. ge p]aatj es gewaar, die aan deWyfjes zig niet
openbaaren. Derzelver figuur is als een half
Oyaal, op zyn fmalfle doorgefneeden en met
die doorfnyding vafi: gehecht agter de inplanting
van het derde paar Poot en , bezyden elkander;
zodanig, dat de ronde enden agter-
waards geftrekt zyn , komende byna tot aan den
derden Ring van het Agterlyf. Deeze Plaatjes
hebben haare vafte hechting aan het Borftftuk,
- doch zyn van agteren los en vry. Als mep-
ze opligt, vertoont zig de Tqeftel van dit In-
fekc, om zyn Geluid te rnaaken, zo duidelyk,
dat niemand daar aan kan twyfelen. Men ziet
een holligheid die in twee voornaame hokjes is
verdeeld, wier bodem aan de Kinderen zelfs
een Vertooning geeft, daar zy zig mede ver-
paaken , en welke tot verwondering kan. (trekken
voor Menfchen van ryper oordeel. Z y
Verbeelden z ig , in ieder holletje een klein Spie-,
geitje geplaatft t? zien , van halfronde figuur,
en het gladde Vliesje, dat deeze Vertooqing
maakt, zweemt inderdaad naar een Blaadje Mos-
Jtovifch G la s , gelyk men tot de Voorwerpen
der Mikroskoopen bézigt. Schuins daar op
ziende, vertoonen zig de Kleuren van de Regenboog.
Dee-
Peeze Blaadjes fcheenen de voornaamfte
Werktuigen -te zyn van het Gezang der Cicaden
, doch doode Werktuigen inderdaad: daar
jnoeften anderpn zyn , zo om dezelven te fpan-
pep, als de Lugt daar tegen aan te dpen fpee-
len. De Heer R e a u m u r heeft twee Spieren
ontdekt of bpndels van Vezelen, welker
bekwaamheid» tet dit einde, hem ze onbe-
twiftelyk bleek , als de Zen op den middag
fchynt. ” Terwyl ik één van deeze Spieren
pnderzpgt en zagtelyk uitrekte met een
„ Speld, (zegt deeze kundige Waarneemer;)
,, terwyl ikze dus een weinig yan haar plaats
„ deed gaan, pmze ’er dan weder in te laaten
„ fchieten; deed ik een Cigale zingen, die
„ reeds eenige Maanden was dood gewceft.
„ Het Gezang, gelyk men wel begrypt, was
,, niet fterk , maar genoegzaam pm my den
,, weg te wyzen tot het Lighaamsdeel, daar
„ hetzelve door vQortgebragt werdt. Ik had
„ de Spier maar te volgen, daar ik aan ge-
„ peuterd had, en te zoeken, waar dezelve
„ eindigde ”.
Aan de groote hokjes is , wederzyds, een
kleine holligheid, waar in de eigentlyke Werktuigen
van hun Geluid zig geplaatfi bevinden,
die daar toe vaD den zelfden dienft zyn , als
het Strottenhoofd tot onze Stem. ” Schoon
„ dezelven, wel is waar, onbuigzaam zyn,
,, en dus geen toon kunnen geeven aan de
„ Klanken, zyn daar toe meer andere deelen,
SÉ JÓeki.. X. Stuk, R j ,, dan
V.
Afdeep.
XXX.
Hoofd*i
stuk,