V.
A fdeel.
XXXVI.
H oofd»
STUK.
Kermes van
Engeland.
V.
Betula.
van de Berken.
VI.
Carpini.
der Ahorn.
Hazelnooten, aan den Stam der Eikeboomen
groei jende, met evenveel Wynfteen , tot de
helft onder de Conchenilje gemeDgd, plagten te
gebruiken tet het Verwen van Karmynrood (*)•
In de Verhandelingen der Koninglyke Sociëteit
van Londen, op ’ t Jaar 16 7 1 , leeft men
de Waarneemingen van L i s t e r , omtrent
zekere bruinroode Dopjes, welken hy op de
Laurier * Kers, Wyngaard, Pruim- en Kerfe-
boomen gevonden hadt, en die hy meende dat
dergelyke Kleur als de Scharlaken - Beften van
Provence en Languedok, konden uitleveren;
weshalve hy ze de Kermes van Engeland noemt.
Deeze Dopjes hadden de grootte van een
graauwe Erwt, en waren zeer glad, zittende
doorgaans onder aan de Takken, en verfchei-
de by elkander: opgefneeden zynde vondt men
’er eenige Wormpjes in, die in een foort van
Wespen veranderden : waar uit dan b ly k t,
dat dezelven niet behoorden tot dit Geflagt.
(5 ) Schildluis van den■ Berkeboom,
In de mikken der Takken van de Berkeboo-
men inSweeden, wordt ditlnfekt, op z ig z e lf
alleen, gevonden.
(6) Schildluis der Abornboomen.
Op
(*) POM IT . DiS. des Brogues.
(s) Coccus Betul* albae. Faun. Suec. 723.
(s ) Coccus Carpini Bctulz. It. Scan. 47- '
Op deeze foort van Boomen, gelyk ook op V.
de Haagedoorn, de Eiken en Wyngaarden, hadt x x xw '*
de Heer R e a omu r eene foort van Schildluis Hoofd-
gevonden , die roodagtig bruin was, hebbende STÜK*
van onderen en op zyde een- hoop van witte
Wolligheid.
(V ) Schildluis van de Olme- of Tpeloomen. m
|p Ulmi.
T o t deeze Soort betrekt de Heer L iNNAï us der olmetv
tweederley Schildluisjes van deezen Boom , die
in Geftalte zeer verfchillen, en door R e a d -
m o r grootelyks onderfcheiden worden. De
eene breDgt die Autheur by als een Voorbeeld
van een foort van Gall-Infekten, t’eenemaal van
de anderen afgezonderd. Hy hadt, naamelyk,
gefproken van de langwerpige] o f Schuitswy-
ze der Perfiken en andere Boomen : als ook
van de ronde o f rondagtige der Eiken, enz.
D e e ze , ondertuflchen, heeft byna de figuur van
een Moffelfchulp , als breed zynde aan ’t eene
en zeer fpits o f fmal aan ’t andere end. Hy
hadtze lang niet gekend, en voor een Hokje
gehouden, het welke een klein Infekt maakte
tot zyne Verandering; totdat h y ze , eindelyk,
vol Eitjes vondt, van welker kleinheid men
oordeelen kan, daar de Dopjes z e lf, die uit het
vergroote Lighaam van de Moer beftaan, een
fcherpziende Oog vereifchen om ontdekt t©
wor-
(7) Coccus Ulmi campeftris. Syji. Nat, X. R e a u m ,
/«ƒ. IV. T. s- f. S'7.
I. Deel. X. Stuk,