V.
A fdeel»
XXXVI.
H oofd
stu k .
Kermes of
Scharlaken.
Belle.
hetzelve, een Soort van Katoen , hetwelke tot
zyne befchuttinge verdrekt. Alsdan is het nog
langwerpig van figuur, gelyk de Schuitswyze
Gall Infekten, en op de onbedekte plaatfen
van zyn L y f -heeft het een menigte Goudgeele
Stippen. In de Maand April , wanneer de
Kermes rond en van dikte omtrent als een Aal»
bezie geworden is, zeggen zy hu Vermeou ef.
pelis; willende daar mede betekenen, dat het
Iofekt begint uit te komen. De grootte, evenwel,
verfchilt tnerkelyk naar het Saizoen en de
Landsgefteldheid. Men vindt de Schil dan
taamelyk valt, en van buiten met de gemelde
Meelagtigheid bedekt; doch van binnen, oog-
fchynlyk, niets bevattende dan een roodagtig
V o g t , het welke naar bleek Bloed gelykt. Het
derde tydperk komt in het midden o f tegen ’c
end van M ey, wanneer men in deeze D o p ,
o f , gelyk de Heer E m e r i c zeer wel zegt
onder den Buik van het iDfe.kt, by de tweeduizend
kleine ronde Korreltjes vindt, welke
men , in de Landtaal, noemt lou Fraijjet, Deeze
Eitjes, die zig, op het oog, maar half zo
groot als Papaver-Zaad vertoonen, leveren ieder
een Diertje uit.
De Eijerlegging, naamelyk, gefchiedt hier
op de zelfde manier, als ik te vooreo, ten op*
zigt van de Schildluizen in ’t algemeen, aangemerkt
heb te gefchieden. Het Infekt, ofwel
de Wyfjes daar van, tot volwafienheid gekomen,
en door de Mannetjes, die gevleugeld
zya
zyn, bevrugc, ontlaft zig op de plaats, daar V.
het zig vaftgezet heeft, van zyne Eijeren; die xx xV I
het, middelerwyl, onder zyn eigen L y f be- Hoofd-
fchut, het welke een Dop geworden is , om STÜK*
tot uitbroeding te dienen van de JoDgen. schadaken*
Twee Soorten, merkt by aan, dat ’er van Befie‘
Kermes - Befiën zyn: de eene blaauw, als ge- Vande
meld is , die roode Eytjes legt; de andere wit- Kermes*
agtig, en deeze legt witte Eytjes. De Jongen ,
uit beiderley Eytjes komende, zyn ook wel in
Kleur verfchillende, doch eveneens van Ge-
ftalte, langwerpig naamelyk, en naar Piflèbed-
den gelykende zie Fig. 3 , b. Die uit de roode
Eytjes voortkomen zyD rood, met Gouden Stipjes
; die uit de witte Eytjes vuilwit en platter
dan de anderen, met Zilveren Stipjes getekend.
Van detze laatften , die het Landvolk , zeer
oneigen, de Moeder van de Kermes noemt,
zyn ’er veel minder dan van de anderen. Sommigen
hebben het getal daar van, voor ieder
Boompje, op maar v y f bepaald.
De Heer E m e r i c befchryft ons tweeSoor- DeManner]«
ten van Nimfen o f Popjes, die men in eenige g ^ gevletl*
Kermes-Befiën vindt, en welke in twee kleine
Vliegjes, van verfchillende Kleur, veranderen;
doch die beiden dit gemeen hebben, dat zy
fpringen als de Springhaan-Vloo. Dit zullen ,
buiten twyfel, de Mannetjes zyn: niet dat de.
. zelven met elkander paaren zouden, gelyk by
zig verbeeldt : maar dienen tot Bevrugting van
de Wyfjes op eene dergelyke manier als in de
1. p $sl. x. stuk* G g $ Schild.