V. Verandering. De Wyfjes gaan, eenigen.tyd
XXXvY** na ^at z y deeze Geftalte hebben aangenomen,
H oofd- aan ’ t Eijerleggen. Z y hebben de L e g , aan
stuk. jiet agrejflie gedeelte van haar Lighaam, zodanig
geplaatft, dat de Eitjes niet dan langs den
Buik voortgefchooven worden, Voor de Eijer-
legging was het L y f digt tegen de Schors aangevoegd
; maar de Eitjes, daar tuflchen in ko*
mende, ligten de onderfte Huid o p , die, als
het L y f t’eenemaal ontledigd i s , zig digt tegen
de bovenfte Huid plakkende, van het geheele
Infekt niet dan een Dop o f bekleedzel maakt,
waar in de Eitjes vervat zyn.
. In de Zomer zyn de Boomen dikwils bela«
den met zulke Doppen, welken opneemende
men daar onder een groote menigte Eitjes ontmoet;
anderen, waar de Jongen reeds uitge.
kroopen z y n , vindt men hol en ledig. Deeze
Doppen, ’t zy droog, ’t zy frifch, gelyken geenzins
naar Infekten: men wordt ’e r , terwyl zy
nog leeven, zelfs geen Sprieten of Pooten aan
gewaar: maar, door een zagte drukking, kan
men de Haairtjes aan ’c end van ’t Agterlyf zeer
wel doen voor den dag komen. Wanneer de
Jongen uitgekomen zyn , blyven zy nog eeni-
gen tyd onder deeze D o p , maar gaan ’er vervolgens
uit door een Spleetje, dat aan ’t agter-
end is. Ditlis doorgaans in ’t begin van den Zomer
: tegen ’t end daar van zetten zy zig valt,
bly ven geduprende de Winter onbewoogen,
leggenEitjes cn fterven in ’t Voorjaar: zo dat
het
hét Leven van de Schildluizen omtrent een V.
, , A fdeec,
Jaar duurt. XXXVI.
De Mannetjes van deeze zonderlinge Infekten, Hoofd-
gelyken in ’t eerft naar de Wyfjes , en zetten STOK*
z ig , zo wel als die, aan dePlantgewaiïen vaft,netjes.***'
maar zy worden niet grooter, en veranderen
aldus in een Fop, die onder'het bekleedzel
van hunne Huid, welke ook een foort van Dop
maakt, huisveft, en vervolgens een gevleugeld
Infekt uitlevert, dat zeer klein is, en maar twee
Wieken heeft; doch die vry groot z yn , naar
het L y f te rekeneD. Veelal zyn dezelven wit
van Kleur, met de randjes hoog rood. Aan de
Staart ziet men twee witte Draadjes o f Haairtjes
, die dikwils eens zo lang als het L y f z y n ,
en waar tuflchen een kromme Stekel is, van
minder langte. Z y hebben geen Snuitje, gelyk
zy in de geftalte van Masker hadden , maar
twee halfronde Tepe ltjes, die daar mooglyk
de plaats van vervullen. Miflchien haaien z y
daardoor hunVoedzel in; miflchien ook hebben
zy Bek noch Snuit noodig, komende daar
in met veele andere Infekten overeen, die,
in de ftaat van volmaaktheid zynde, weinig o f
geenVoedzel gebruiken, en niet langer leeven,
dan tot de VoortteeliDg wordt vereifcht. Ten
minfte is het blykbaar, dat de Vleugelen aan
deeze Mannetjes tot het opzoeken van de W y f jes,
om dezelven te bevrugten, gegeven zyn.
Men kan duidelyk zien, hoe zy van de krom.
I. d e e l . x. Stuk, F f 4 me