V.
A fdeel.
XIX.
Hoofdstuk.
Gcftalte.
Sigenfchap*
pen.
en af beeldt, ten opzigt van de Elswyze
punt van 't Borftftuk, die agterwaards langs den
Buik legt, hier toe betrokken zou kunnen worden.
In Geftaite zweemt dit Infekt meer naar de
Lievenheers- o f Goudhaantjes, dan naar de
meefte Torren: want het L y f , met het
Borftftuk en den Kop, maakt een langwerpig
Ovaal uit, zonder die ongelykheden, welke
’er gemeenlyk in het voorfte gedeelte plaats
hebben, die ’t zwemmen hinderlyk zouden zyn
geweeft, zo wel als lange Sprieten. De Sprieten
zyD, hier, zelfs korter dan de Proevertjes
voor aan den K o p , die uit drie Leedjes beftaan
en zeer kleine nevens zig hebben. De Pooten,
inzonderheid de agterfte, veel grooter dan de
voorfte en middelde, zyn breed en plat, aan de
Schenkelen met lange Stekels voorzien, en de
Voeten op zyde gehaaird, met kleine Klaauw-
tjes aan ’t end. Door middel van deeze loopt
het Infekt op den Grond , zo onder als buiten
't W a te r , doch zyn Gang is ongeregeld ; eensdeels,
dewyl de Voorpooten zo kort z y n , anderdeels
om dat de Leedjes niet met Knietjes
o f Knopjes in elkander fehieten, het welk in de
andere groote Torren zo blykbaar is; maaralleen
Scharnierswyze zyn famengevoegd.
De voomaamfte byzonderheid van deezelnfek-
ten is het zwemmen, dat zy te vlugger kunnen
doen, cm dat zekere Vettigheid hun L y f
voor de aankleeving van ’ t Water befchut. Z y
hadhadden,
egter, hier toe een middel noódig,
om zig op te beuren en te lasten zakken, ge-
lykerwys de ViiTchen; waartoe z y , even als
die, de Lugt gebruiken, welke zy onder de
Dekfchilden fchynen te bergen,aan wier sgter-
end een Soort van Blaasje waargenomen wordt *
’ c welk, als zy de Oppervlakte naderen, allengs
verkleint. Op den Grond, onder Water ± wiU
lende ruften, hechten zy zig met de gemelde
punt van ’t Borftftuk aan Hout, Aarde, o f iets
anders; zo dat zy als voor ’t Anker leggen.
De Haairtjes aan het L y f zyn ook bekwaam om
eenige Lugthellctjes vaft te houden, en doof
het een o f andere zyn deeze groote, zo wel
als de kleine Water-Torren,bekwaam om ïd’c
W ater te dry ven o f langs de oppervlakte te zwee-
y en ; het welkzy fomtyds zo vlug doen > dat men
'er naauwlyks ’t oog cp kan houden. T e lang
buiten ’t Water geweeft zynde, kunnen zy
niet meer onderduiken, In Glazen,met Water gevuld,
kan menze lang, ja , als men *er lom-
tyds wat Meel in werpt, wel den Winter over
in ’c Leven houden. Op de Rug leggende *
buicen ’t W ater, draaijen zy rond, als een
t o l .
Deeze Infekten vindt men meeft in heldere
ftaande Wateren, Sloocen en Vyve rs, alwaar zy
niet alleen van Infekten o f Kroos leeven, maar
ook de jonge Vifch vernielen, fteekende die
dood met den Angel, welke zy aan den Buik
hebben In het vangeD vandeezeTorren,kaii
. I. dèkl. X. SXVK, B 2
V.
A fdeeL,
XIX.
Hoofdstuk;
raaiitijj;
m cfl