V. Geftalte te onderfcheiden, welke in de onge-
XXXIV* v^euSe^ e eenigermaate Luisagtig zig vertoont,
H oofd* hoewel de gevleugelde meer naar een Mug ge-
stuk. lyken. Men kan daar van oordeelen uit onze
Afbeeldingen Fig, i en 2 , die door vergroo-
ting met het Mikroskoop getekend zyn. De
natuurlyke grootte van fommige Plantluizen
blykt nader uit Fig. 3 , alwaar dezelven aan
het omgekruldc Takje van een Lindeboom
vertoond worden. Eenige verfchillendheden, in
de Geftalte van deezelnfekten plaats hebbende,
openbaaren zig in Fig. 4 , en 5 , met de eer-
ften vergeleeken; wordende daar die van de
Linden, benevens die van den Eikeboom met
de lange Snuit, 'wat grooter dan natuurlyk,
voorgefteld.
Men kan in ’t algemeen zeggen, dat zy den
Kop klein hebben ten opzigt van het Lighaam,
het welk roDdagtig of Eyrond, in foromigenby-
na halfKlootrondis, in anderen langwerpig, en
van agteren eenigermaate puntig. De Bek be-
ftaat, als gemeld is, in een Snuitje, van meer
o f minder langte. Op het Agterlyf, aan het
end, hebben veelen twee Hoorntjes o f Pyp-
je s , die opwaards ftaan, en waar uit zig zekere
Honigagtige Stofte ontlaft, waar de Mieren
, zo men wil, op verflingerd zyn. In ee-
nigen, wien deeze Hoorntjes ontbreeken, heeft
de Heer R e a u m u s twee kleine ronde rand-
* Reboris jes * waargenomen, die hy oordeelt van den
cinuUim zexfden dienft te kunnen zyn. De Pooten zyn
dun*
dun, de Sprieten in fommigen zeer lang, ja V.
laDger dan het L y f in eenige Soorten, die de- xxxiv**
zelven agterwaards op de Rug neer leggende Hoofd-
hebbcn. STVKDe
Kleur is het gene de Plantluizen wel al- verfchiiien.
lermeeft onderfcheidt. Men vindt’er een grootdcKleur*
getal j die groen zyn ; hoewel met veelerley
Veranderingen, van bruin,helder, en geelagtig
of bleek groen: ook zyn ’er.zwarte , witte,
Brons- en Kaneelkleurige. Zy fchynen wel
van Kleur te veranderen: alzo men in Auguf-
tus, op de Roozeboomen, ’er vindt die bleek
rood zyn o f Roozekleur; te rw y lzy, in de voorgaande
Maanden, groen waren op dat Gewas.
Op meer andere Boomen vindt menze in de
Herfft roodagtig; daar z y , te vooren, groen
geweeft waren. Waarfchynlyk zal de overvloed
van groen Sap, in de Zomer en ’t Voorjaar,
haar die Kleur geeven. Bovendien zyn
fommige Plantluizen d o f, anderen glanzig: ge-
lyk dit onderfcheid duidelyk blykt, in die van
de Vlier en Abrikooze- boomen. Ook zyn die
der Boeren-Boonen Fluweelagtig zwart of bruin.
Men vindt ’er, die zig als heerlyk gevernift
vertoonen, o f met een glans van gebruineerd
Koper; gelyk die van ’t Reinevaren, van de
Haazen-Latouw o f Melkdiftel; benevens een
groote Soort, die ibmtyds op de Eiken,gevonden
wordt, en verfcheide anderen. Daarentegen
ziet menze, fomtyds, op de Aalbcften
o f elders, Parlemoer*Kleur, en als Hoornagtig
I. Deel. X. stuk. C c 5 van