20
B ë s c h r y v i n g vai ï
men z ig , daar aan, ook zeer gevoelig kwei>
zen. Z y vliegen fomtyds uit de eene
Sloot naar de andere; ’t zy omVoedzel, ’t zy
om elkander op te zoeken. De Paaring gefchiedt
meeft aan de Oppervlakte van het Water. Het
Mannetje heeft daar toe , aan de Voorpooten,
zekere Blaadjes, die hetzelve zeer kenbaar
maaken. Ëen gedeelte van den Voet is van
gedaante als een halve Kegel, van boven ge-
gewelfd, van onderen hol, en heeft daar binnen
V.
A fdeel,
XIX.
H oofd
stu k .
Eigenfchap-
pen.
verfcheide grooter en kleiner Wratten.
Dit drukken zy het W y f je vaft op de Dek-
fchilden, en,dewyl de rand, met dunne Haair-
tjes, bezet zynde, het Water den indrang belet,
terwyl het midden opgeligt wordt,ontftaatdaar
uit een Lugtledige ruimte; zo dat hét Mannetje
, niettegenftaande de glibberigheid derDek-
fchilden, haar vaft kan houden, zo lang de
Paaring duurt, die in deeze W^at er-Torren vry
langzaam, toegaat.
De Verandering gefchiedt byna op de zelfde
manier, als in de andere Schildvleugelige In-
fekten. De Tor maakt een Neft, dat met een hoog
uitfteekendepunt op hetWater dryft.UitdeEije-
ren, daar in vervat, komeD Wormen voort, die, zo
F r i s c h aanmerkt, de zonderlinge Eigenfchap
hebben van hunne zes Poóten op de Rug te
draagen tdoch daar in is hy bedroogen geweeft ,
door het vreemd poftuur dat zy doorgaans maa-
keD. Zy hebben Pooten vaD onderen als deande
ren. Hun L y f , zwartagtig bruin, beftaat uit meer
dan
dan twaalf RingeD, en is in ’t midden dik en rond, V.
aan ’cStaart-end dun, met een platten K o p , die
Nypers heeft, tot het vangen van andere W a* Hoofd.
ter - Infekten. Deeze Maskers zyn week en STuK*
flymerig, zelfs weeker dan de Kwatwormen.
EeDige Ademhaaling o f ververfching van Lugt
hebben zyn o o d ig , begeevende z ig , tot dien
einde, naar de Oppervlakte van het Water.
Ook kunnen zy daar buiten leeven: want tot
hunne volle grootte, dat is, tot twee en een
half Duim langte gekomen zynde, kruipen zy
op het drooge en verbergen zig inde Aarde;
fomtyds, zo zy daar gelegenheid toe hebben »
onder eene plag van Koemeft of andere Drek,
en maaken daar een Holletje, tot de Verandering.
Het is,naamelyk, ligt te begrypen, dat
’er een aanmerkelyke tyd verloopen moet eer zulk
eene weeke zelfftandigbeid overgaa tot de
Schulpagtige hardheid der Torren, en dat daar
toe eene opdrooging vereifcht worde, welke
onder Water geen plaats zou kunnen hebben.
In die Holletjes leeven zy eenigen tyd, in ’ t
midden van de Zomer, en verweeren zig met
de Staart, wanneer menze ontruft, o f beuren
het E y f om hoog, eyen als o f zy vergramd
waren. Ook geeven z y , nog meer geplaagd
wordende, tot het end van de Staart een (tinkend
zwart Vogt uit; ’ t welk mooglyk dient om
andere Infekten af te weeren. De Worm wordt
langs hoe korter en dikker, tot dat eindelyk het
Vel open barlt,en de Pop uit hetzelve voort-
ï. De el , X, Stvk,, B 3 k om t %