V .
A fdeel.
XXXVI.
H oofdstuk.
Conchenilje.
i, Om nu de Mannetjes te vinden, onderzogt
,, ik alle de Webben op deeze Monilers, be-
„ nevens een groote Party, welke de Doktor
i , my gezonden hadt, die van de Planten in
„ Karolina afgeplukc waren, en ontdekte, op
, , ’t laatft, drie o f vier kleine Vliegjes met
„ witte Wieken. Ik liet dezelven in flappe
j, Wyngeeft wecken, en , ze met het Mikros.
„ koop onderzoekende, befpeurde ik , dat haa.
„ re Lighaamen van een helder roode Kleur
„ waren, ’t welk my overtuigde, dat zy geen
,» andere dan de Mannetjes Conchenilje Infck*
„ ten konden zyn. Om verder in myn Gei
3> voelen te worden beveiligd, maakte ik my*
j, ne Ontdekking aan Doktor G a r d e n be*
„ kend; waar ik een naauwkeurige tekening
,, door ’t Mikroskoop byvoegde, verzoekende
, , hem, dat hy my een Berigt van derzelvef
» Levensmanier, met eenige Mannetjes Infek-
„ ten, die hy zelf verzameld hadt, geliefde
„ toe te zenden : het welk hy de goedheid
„ hadt van voorleeden Voorjaar te doen, met
„ eenige Waarneemingen daar omtrent , als
„ volgt.”
In Auguflus van ’t jaar 1759 ving ik een
Mannetjes Conchenilje Vliegje, en onderzogt
hetzelve in uw Water - Mikroskoop. Zelden
ontmoet men een Mannetje: ik verbeeld my,
dat ’er wel honderdvyftig o f tweehonderd Wyf-
jes tegen één Mannetje zyn. Het is een zeer
vlug en wel gemaakt Schepzeltje, maar rank
in
in vergelyking van de W y fje s, die veel groo*
ter en wanftalliger zyn, oogfchynlyk traag ,
vadzig en onwerkzaam. Z y vertoonen z i g ,
't algemeen, zo overgroeid, dat haar Oo.
gen en Bek t’eenemaal weg gedooken zyn in
haare Rimpels o f Plooijen; ja haare Sprieten
en Pooten zyn daar mede ook bykans bedekt,
en zo belemmerd in de beweeging door de
zwellingen omtrent de inplantingen haarer Pooten,
dat zy die, veel min haar L y f , naauwlyks
beweegen kunnen.
De Kop van ’t Mannetje is zeer van den Plals
onderfcheiden, die veel fmaller dan de Kop en
nog ongelyk fmaller dan het Lighaam is. (Zié
Fig. 6, a.') Het Borftfluk is Elliptifch, iets
langer dan de Kop en Hals te famen; van onderen
platagtig. Op het Voorhoofd zyn twee
V . '>$Sii mm
A f d e e l . s f e
XXXVI.
H oofd. mm
s t u k .
Ctncbenilj). 'mm
lange Sprieten, veel langer dan de Sprieten
der W y fje s , welken het Infekt zeer vlug beweegt
naar alle kanten. Deeze Sprieten be-
Ilaan geheel uit Leedjes, waar van ieder twee
korte Borfteltjes uitgeeft, twee aan elke zyde.
Zo heeft het ook, wederzyds, drie gewrichte
Pooten , beweegende zig zeer vlug en met
groote fnelheid. Uit het end van de Staart
komen twee Borftels o f Haairtjes voort, die
vier o f v y f maal zo lang zyn als het Infekt;
wykende al verder vaD elkander a f ; zeer dun
en van eene zuiver Sneeuwwitte Kleur. Het
heeft twee Vleugels, die haar aanvang neemen
van het Ruggelingfe deel der Schouderen o f
I. deel. X. Stuk. CCS
— I mm«
aal
Geftalte
i n
m \
van het Mannetje.
Pl.LXXXHI. 3 F g. 6; a, m li1l 1
I é
Mg«
ftSfl ■ml
I
|B y
ü i
ui
'JU