V.
A fdeel.
XXXV.
H oofdstuk.
IX.
Quercus.
der Eiken.
446 B E S C H R Y V I N G V A N
luizen van de Beuken, geen Duim en daar bo*
ven lang, gelyk aan fommigen. De genen,
die van Huid verwilTelen , hebben het niet
meer: zy zyn en vertoonen zig groen; maar
in ’t vervolg worden zy bedekt met een ligt
wit Stof o f Poeijer. Op de Bladen der Elzen
vprtoonen zig ook Plantluizen, die het
Dons byna zo lang hebben, en men vindt’er
fomtyds aan de Steeltjes der Bladen van eenige
Soorten van Veld.Ranonkels,die zeer Wollig zyn.
Gemelde Heer vraagt naar den oorfprong
van die Katoenagtige Stoffe, en hoe de In-
fekten zig daar mede bedekken: doch hy bekent
, door de naauwkeurigfte Waarneemingen
niets daar van te hebben kunnen gewaar worden.
Het fcheen, dat gemelde Draaden moesten
geiponnen zyn , en hy heeftze nooit zien
fpinnen, noch eenig Werktuig hebben daar
toe noodig. Miflchien, zegt h y , verfchaft de
Stoffe, die vervat is tuffchen de Huid weke
afgelegd moet worden en de nieuwe Huid ,
door Uitwaaffeming deeze Draaden, die uit
verfcheide Korreltjes, tegen elkander aan gevoegd,
fchynen te beftaan, en dus byna gevormd
zouden worden op dergelyke manier,
als men de Zoutige Vezelen ziet uitfchieten van
de Kalk van nieuwe Muuren, o f van de Zwavel
en Vitrioolagtige Mineraalen.
(9) Bladzuigertje van de Eiken.
Dit
(9) Chermes Quercus Roboris, Syjl. Nat. X.
Dit Infekt, dat zig onthoudt op de Bladen V-
der Eikeboomen, heeft het L y f witagtig geel;
de Dekfchilden met vier bruine Vlakken aan Hoofd-
den buitenrand, en ééne aan den binnenrand. stuk.
(10) Bladzuigertje der Demeboomen. x .
Abietis.
Aan de toppen der Takjes van de Denne-|^®“ ne*
boomen groei jen fomtyds wanfchapen Eyronde
Lighaampjes, van grootte en figuur alsBraamen
o f Aardbefiën, doch groen van Kleur, welke
de Laplanders, onder het gaan door de Bos-
fchen , opeeten. In deeze Knobbeltjes zit een
foort van Meel, doch het zyn de Mannelyke
Bloemen niet, maar voortbrengzels van Infek-
ten , die men de Ziertjes van den Denneboom
kan noemen. Men vindt ’er kleine Diertjes
in , welke van agteren Wollig z y n , gelyk die
der Elzen en Beuken. Aan het onderlte van
de Belle wordt een grooter veelheid van W o l
waargenomen , uit hoofde dat zig de Moeders
aldaar bevinden. In de Herfft gaan zy altemaal
gevleugeld daar uit.
Het volmaakte Iöfekt, dat omtrent de langte
van een zevende Duims h e e ft,. is geelagtig
van L y f , met de Dogen bruin, en daar tus»
fchen een zeer klein zwart Stipje. De Sprieten
zyn Borftelagtig, de Wieken Loodkleurig,
wan-
(10) Chermes Pin! Abietis. Faun. Saté. 700. FI. Lapp.
2I8. p. 3+7. E. Picéa pumila C lus, Pan. 20. 21. Infeftum
tnberculi muricati. F H. I S C H. Inf. XII. p, iet T. 2« Fig. 3,