V.
A fdeel.
x x x iv .
HOOFDSTUK.
XXIV.
Burfarla,
der zw^we
Popelieren.
PI. LXXXII
F%. 6.
welke het L y f Eyrond, bleekbruin, zeer groot,
en -aan den rand met witteStippen-heeft, zonder'Hoorntjes
op ’t Agterlyf. -Behalve deeze,
die zig op de Bladen van den Ratelaar onthoudt,
heeft men, in Sweedcn , nog-een andere, aan do
Takken en Stam vati dien Boom waargenomen,
welke, het L y f .bruinagtig, gerand.,, en deSpïie*
ten geejagug. heeft,, doch door den Ouderdom
van Kleur Verandert (*). . • .
f24) Plantluis der zwarte Popelieren.
De Latynfche bynaarri, die aan deeze Sbört
, gegeven wordt, is afkomflig van de Beursag-
tige, Knobbels, waar in dezelve op de zwarte
Popelierboomen huisveftende wordt gevonden,
VerfcheideAucheijren hebben haar,gekend en ,
doch zeer onvolkomen, befchreeyen. W y heb-,
bende Afbeelding, Fig. 6 , van den Heer R e.
a ü Mür. ontleend, d.iedeezeJofekten , gelyk
de andpren, zeer maauwkeurig nagegaan he e ft,
en.daas y.an aldus.fpreekt.
” Op deeze Boomen ontdaan yerfchciderley
„ Soort van Gallen: mep heeft ’er die door-
„ gaans afkomen van de Steeltjes der Bladen,
„ of ook van ■ de jónge Takjes ': 'fómmige zyn
,, rond,
(*) Aphis Pöpuli tremula: ramoram. Faun. Suec. Ed. II.
F*st- ’ ‘ i>4 ’ ‘
(* 4-) Aphis Populi nigrx. Faun. Suec. 13 j j . It. Scan. 31I.
SWAMM. Bibl.'^S. f- Z2.-ZS- Ho f IM. Alt. tiort. JI.
R f.AUM. In/. IIÈ T.’ 27.T. g, h. " S F. B. M u f .i, T. 37-f-3,
A mb . Hart. T. pS.' &ERIAN. ■ Eürip.ï, p'. i j. 'f.'+ ï.
„ rond, anderen langwerpig en een weinig o.
„ ver de eene zyde krom: ja men heeft ’er die x x x iv .
zie als Hoornen vertoohen. Die ik laat in Hoofd-
” 5 , , . 1 • STUK.
„ de Herfft opende', waren altyd wel voorzien
s, van Plantluizeïï; doch vroeger in ’t Jaar vond
„ ik ’er weinigen in. In een Saizoen, wan-
„ neer deeze Blaazefi meedendeels van inwoo-
„ ners ontbloot waren, vónd ik ’er van een
„ andere figuur, op de Steeltjes der Bladen,
„ zynde, in het midden van September, zeer
„ vol van zulk Ongediert. Het byzondere, dat
„ ik ’er in waarnam, was, dat zy een Slangs-
„ wyze omdraaijing hadden, met een Naad in
„ ’t midden, welke zig fomwylen opent, om
„ üitgang te verleenen aan de Infekten. Ook
„ gingen deeze Blaasjes, by de minde druk-
, , king, open, even als o f zy ieder waren ge-
, , vormd van twee Plaatjes, Geutswyze geboo-
„ gen, en bovendien Schrbefswyze gedraaid,
„ met de randen op elkander gevoegd. Som-
„ mige Steeltjes der Bladen, aan welken zig
<leeze Blaasjes niet bevonden , waren niette-
„ min omgedraaid” .
” De andere Gallen, welke de Plantluizen op
,, de Popelieren veroorzaaken, zyn op het Blad
„ z e l f , en altyd digi; aan de Middelrib, die
„ in de gehecle Iangte van het GezweHcbynt
„ te ohtbreeken, en op de plaats, daar zy be-
,, hoorde te zyn , wordt men, onder aan het
„ Blad, een kleine Spleet, een foort van Groefje
gewaar. Indien men hét Blad f ter weder-
1. 'déëju X, Stu k . s , z y -
s>