V.
A fdeel.
Xxviii.
H oofd.
STUK.
Ptdagra-
Siherminkfil,
* Fulva
*44 B e s c h i ï v i n o VAN
„ met kleine Nypertjes op zyde, en bruine
„ Proevertjes onder den Bek. Het Borftftuk,
,, zeer lang en overal egaal van breedte, wei-
„ nig rond, is aan de kanten bezet met zeer
„ kleine Tandjes en heeft een rondagtig uit-
„ fteekzel van vooren. De Dyën van het eer-
„ fte Paar zyn eenigermaate driehoekig, van
, , vooren getand , naauwlyks zo lang als ’c
, , Borftftuk, aan het voorfte daar van, onder
5, het uitfteekzel, ingeplant. .De Schenkels,
,, ter langte byna van de Dyën, zyn breedef
,, en platagtig op zyd e , van agteren tweevou-
, , dig gedoomd; ge'lyk ook de Vingeren of
„ Klaauwtjes, die enkeld zyn en gefpitft, van
„ agteren Zaagswyze gedoomd , en aan de
,, tippen als met een Sprietje, dat uit Leedjes
„ famengefteld is , voorzien. Het Agterlyf
„ is langwerpig, breed en plat, met van on-
, , deren de Dyën van het tweede en derde
,, paar Pooten , die zeer kort zyn en onge-
„ doornd, daar aan gehecht.' DerzelverSchen-
, , kelen beftaan uit twee dunne Pypen, zyn
„ ongedoornd, en hebben aan het end vierle-
, , dige Klaauwtjes met dubbelde Nagelen.
,, Van de vier Wieken zyn de twee bovenfte
, , ovaal, breeder, Netswyze geweven, door-
„ fchynende, geelagtig , met een vaale *
„ Vlak in \ midden, en een overlangfe Rib,
„ digtft aan den buitenrand, die, zo wel als
, , de gezegde Rand, geeler en verhevener is.
„ De onderfte Wieken zyn langwerpig ovaal,
. „ Vlie.
D B K K E K E L 8, >
» Vliezig, geftreept en met geele Vlakken V:
,, ruitswyze getekend” . -
Men hadt, te Upfal, ook een andere, aan Hoofd-*
deeze gelyk, maar kleiner en bruiner, met de STUK-
Wieken van het Agterlyf korter, gewolkt,
de Staart verhevener; de Bovenlip ovaal, wei
derzyds getand: de Onderlip van onderen
tweepuntig; aan de zyden ingeboogen, ftomp.
Deezen hieldt men voor het Masker* van den i*p«ppi
voorgaande: want het maakzel van het jBorft.
ftuk, den Kop, de Sprieten en Pooten, was
eveneens.
(iO Spookje dat Bet BorJIJluk effen en eén wei* v.
n ig gekield b e e f t , de Dekfchilden g r o e n ^ h S '
én Ongevlakt. Wandelend
ö Blad.
Op deeze Soort fchynt de naam van MantiS
o f Mantes, in de gemcene uitfpraak Mante,
die Waarzegger o f Sant betekende, toegepaft
,te zyn, wegens de biddende Geftake, waa*
in men dit Diertje gemeenlyk vindt. De Ingezetenen
van Languedok, alwaar het zeer gemeen
is , noemen ’t ze lv e, d es wegen, Pregai
Diou, en die van Provence Pregue-Dieu,* zy
houden het voor kwaad, hetzelve te doodetf
o f te befchadigen. Men vindt het in de mid-
delfte deelen van Vrankryk, gelyk in de Provincie
van Orleans; doch omftreeks Parys i j
hel
(i)..Grylla* Hanth; Th.racè ten fufeearitiatö, EtytfecW
viridibus immaculati,. R o s s . In/, n. Gryll. T. U t P
ïj Di i.i t x . srvk’ E