V.
A fdeel.
XXXVI.
H oofd*
S'füK.
Cencbtnilje,
Wilde en
tamme.
het gene men aangaande deszelfs Hülorie by
R e a u m u r v in d t .
Behalve de Wilde Conchenilje, die, als gezegd
is , meeft valt in Peru, o f ook elders»
en dikwils den naam voert van Kampêchifche,
naar de Baay van dien naam, is ’er eene, die
men by uitmuntendheid fyneof Mejiêque noemt;
het zy naar een Provincie van de Honduras,
het zy om dat men deeze, als tam, voortteek.
O f het weezentlyk verfchillende Infekten zyn,
die de verfchillende Soorten uitleveren, is niet
zeker: want het verfchil van grootte en ge*
voedheid zou miflchien wel alleen van meer of
mindere Sappigheid der Planten, waar op men
ze verzamelt, o f vaii de Behandeling, afhang*
lyk kuDnen zyn. De Vyg-Plant, die deeze
Infekten uitlevert, is een Soort van Opuntia,
welke van de gene, die men in Europa heeft,
verfchilt, door dien de Bladen niet plat maar
Eyrondagtig en minder ftekeligzyn, maakende
een Gewas van ongevaar drie Ellen hoog, dat
de IndiaaneD Nopalli, Nopalléra o f Nopal N i-
chetzli noemen , volgens H e r n a n d e z . De
Franfchen noemen de gemeene Soort, die in
Spanje en aan de Middellandfehe Zee menigvuldig
groeit, wegens de platheid én figuur der
Bladen ook wel Raquette, dat is Raketplant,
o f CardaJJe, dat afkomftig is van Vollers Kaarden
; dewyl de Bladen vol Stekels zyn. Deeze
laatftgemelde voert dikwils , zeer oneigen , den
paam van Conchenilje-Plant. Het fchynt evenwel
wel dat de Vrugt weinig verfchille: alzo die v .
der Wcftindifche Opuntia ook een eetbaare
Vyg i s , met Bloedrood Sap : het welk een Hoofd-
denkbeeld geeft van den oorfprong dierfchoone STUK*
, , 'Conchenilje.
Verwkleur.
De Indiaanen planten rondom hunne Woonin- voortteling,
gen de Nopal of Vygplant, tot de Teeling van
deeze Infekten, waar van zy verfcheide Inzamelingen
hebben in een Jaar. De laatfte ge-
fchiedt tegen de aannadering van het Regen-
Saizoen. Op dat deeze Infekten , die zeer
teder zyn, door hetzelve niet vernield mogen
worden , fnyden zy eenige Bladen a f , waar
op ’er veelen zitten, die nog tot de volle aangroei-
jing niet gekomen zyn ; brengen die in Huis,
en befchuttenze dus voor de Ongemakken van
Wind en Onweer. De Bladen zyn | door
hunne Sappigheid, van die eigenfchap, dat zy
lang frifch blyven, fchoon zy geen Voedzel
meer van de Plant ontvangen, en hun Sap ver*
ftrekt tot voeding der Infekten , die dus, tegen
dat het Regen-Saizoen over i s , bekwaam zyn
om Jongen te werpen. Hier uit kan men be-
grypen , waarom deeze Conchenilje de Huife-
lyke o f tamme getyteld wordt.
De Indiaanen, immers, maaken, ’t zy van
M os, dat aan de Boomen groeit; ’t zy van fyn
Hooy of Stroo; "t zy van de Haairigheïd, die
’er zit om de Kokosnooten ; of ook van Boomwol
, kleine Neftjes, doende in ieder twaalf o f
veertien van deeze Infekten; en deeze worden
i. deei, x. stuk* I i 5 gebragc