i02 B E S e H R î V I S 6 VAN
V.
A fdeel,
XXVIII Hoofds
tu k .
Geluid.
dat zig buigt door middel van drie Geledingen,
gelyk de Proevertjes gewoonlyk.
De Springhaanen maaken een. Geluid , dat
eenigermaate zweemt naar het Geknars der
Kxekelen: doch het is ook alleen maar het Man*
netje dat zulks doet. Sw am m e r d am was
van verbeelding, gelyk de Ouden , dat deeze
Infekten zulks met de Vleugelen, o f eigentlyk
met de Dekfchilden, tegen elkander, en fom-
migen met die tegen de Pooten, te wryven ,
zouden veroorzaaken. Zy hadden, ten dien einde
, zeker Blaadje o f Plaatje agter aan de Vleugelen,
by de Borft, ’ c welk als een Trommelvlies
verftrekken kon, tot voortbrenging van
dat Geluid. Van dit Werktuig heeft C asse-
rius reeds gefprokea, en Plinius fchynt
daar ook om gedagt te hebben, wanneer hy
z e g t, dat hun Gezang voortkomt van het Ag-
terlyf. ’t ls dan zo veel nieuws niet, wanneer
men hedendaags fpreekt van een dun Vliesje,
dat een Gat fluit by de aanhechting der Dek-
Ichilden, van onderen, en *t zelve opgeeft
als het Werktuig van dit Geluid. Ook maaken
z y , onder ’t vliegen, met de Wieken ee-
nig Geruifch , dat egter veel verfchilt van
het andere , hetwelke Roesel noemt een
3lött3Crenbe ^ c 5 a ï/ en dat, zo hy meende,
verfterkt wordt en vergroot, door de Lugt uit
twee Nieragtige bruine deeltjes, van binnen
h o l, die door hem gevonden waren by de Voor-
pooten, binnen in het L yf. Z y krieken dus
niet
d e S p r i n c b a a n e N. 193
niet dan tegen den avond, en vervolgen daar
mede de geheele nagt, ’t zy op den Grond
zittende in het Veld, op de Halmen van Gras
o f Koorn-AireD , o f op de Bladen van een Boom
jn Haagen en Bóflchagiën.
F r i s c h merkt aan, wat de reden zy ; dat
deeze Springhaanen, zó min als de andere in-
landïche o f vreemde, zig in Duitfchland niet
zodanig vermenigvuldigen, dat zy een merke.
lyk nadeel doen.. Hunne breede Legpunt*
welke fommige Landlüiden, zegt h y , het
Zwaard noerrien, ontbreekt aan de Overvlie-
gers o f Trek - Springhaanen, en deeze leggeö
derhalven hunne Eijeren veelal, gelyk de kleine
Springhaantjes, in het Gras, o f maar weinig
diep in de Aarde, alwaar die aan het Gevogelte
o f ander Gedierte tot Aas ftfekken,
bf in de Köorn-Akkers , door hètploegeD, ver.4
nield worden; triaar bovendien doet de nattigheid
van het Winter-Saizoen vëelen, zelfs dié
van de groote Groene Springhaanen diep in de
Aaroe geboord zyn , vergaan, o f brengt in ’c
Voorjaar de Jongen omhals; doordien de Regen
hun, Wegens de lange Sprieten, aan de Aarde
doet vaftkleeven, dat ïy fterven moeten.
Bovendien zyn deeze laatfteh een byzonder
Ongemak onderhevig, waar van hy, in de Verhandelingen
der Koninglyke Sociëteit van Berijm
, berigt gegeven hadt (*).
De
(*) -ftlisèellan. JBerolinenJia, Toni. IV. p 3pj.
I. Deel . X. Stu k . N
V.
Afdeel.
Xx v i i I.
Hoofd.
stuk.
Hunne Vy*
ancien.