V*
A fdeel.
XXXVI,
H oofdstuk.
Cenchenilje.
gebragt in Plantagiën van zulk Gewas , daar
toe bevprens gereed gemaakt, en tuflchen de
Bladen geplaatft, aan welker Doornen men die
Neftjes zeer gemakkelyk kan vaft maaken. De
veelheid fchikt men, naar dat men denkt, dat
’er de Plant kan voeden: het welk de Ondervinding
genoegzaam aanwyft, en uit de meer
o f minder veelheid , die men op ééne Plant
brengt, kan ook gemakkelyk verfchil in de
groeijing en grootte van deeze Infekten ont-
ftaan. In Peru, daar geen zo fterk o f in ’t
geheel geen Regen-Saizoen plaats heeft, laat
men de Ouden, die aan ’t werpen toe zyn,
zulks doen in kleine Korfjes, en brengt de
JongeD daar mede op de Opuntia; wordende
de veelheid van een Henne Ey Dop vol voor
eene Plant genoeg geoordeeld. In Mexico duurt
het omtrent drie o f vier Dagen, eer de Ouden,
in gemelde Neftjes, voortteelen, die alsdan
van een ongelooflyke menigte, byna onzigtbaare
Jongen, grimmelen: want ieder werpt ’er duizenden
van, die, om de woorden van eenigen
der Verklaaringen, boven gemeld, te volgen,
niet grooter zyn, dan Speldepuntjes , o f als
Kaasmyten, Jonge Vlooijen, enz.
„ De Concheniljes , nieuwliDgs gebooren,
j, (zegt R e a u m ü r ,) verlaaten wel dra het
5, Neft; zy gaan op de Bladen van de Nopal,
s, verfpreiden zig daar, en loopen ’er waar-
„ fchyniyk langs, gelykerwys onze jonge Gall-
Infekten o f de Baftaard-Gall-Infekten doen;
„ blyi)
„ blyvende, even als die, niet lang zonder v .
, , zig vaft te zetten. Z y knaagen dat Gewas
„ geenszins , vergenoegende zig met in de Hoofd-
„ Bladen te fteeken en het Sap te haaien uit stuk.
, , de plaats, waar zy zig neergezet hebben;
„ om aldaar te blyven, tot dat zy al hunne
j, aangroeijing hebben bekomen , en zelf in
„ ftaat zyn om ieder een groot getal Jongen
„ voort te brengen. De Concheniljes hechten
„ z ig , voornaamelyk , aan plaatfen van de
„ Plant die de groenften zyn, als de Sappig-
„ ften zynde, en tevens daar zy meeft befchut
„ zyn voor den Wind. In de koudfte Land-
„ ftreeken, der genen waar men deeze Verw-
,, ftof teelt, worden de Neftjes en de Bladen,
, , op welken de jonge Infekten moeten krui-
„ pen, met Matten bedekt, het welke dezel-
„ ven befchut voor de Koude, en voor den
,, Regen, die ’er veel van zou kunnen doen
„ vergaan” . In de Bergagtige deden van Peru
zelf. lyden zy , volgens d’ULLOA ,• veel afbreuk
van den Noorde Wind, die de Eytjes
van de Bladen fchudt (*). Voor Ryp en Sneeuw
trag-
(*) De Eytjes zegt d’ÜLLOA, in het Berigt dat hy in
Zyne Reize n a a i Peru van de Conchenilje geeft : terwyl
R e a ö m u r , op de gedagte Verklaaringen, beweerd hadr,
dat deeze Infekten geen Eytjes leggen maat leevende Jongen
werpen ; hebbende zulks tot een onderfcheidend Kenmerk
van de Baftaard Gall-Infekten, om dezelven van de eigentlyke
Gall-Infekten , te onderfcheiden, gefield: gelykerwys in die
van de Olme- of Ypeboomen, waar van hier voor gefproken
is. Wy zullen zien, of het Engelfche Yeitoog, daar ik hier
I. Deel X. Stu k. ge