
zondere krachten hier te kort schieten, en overwegende het nnt en hetgenoegen, door de vroegere uitgave
van de v i jf eerste stukken van het Veroolg op de Historiepenningen van v a n L o o n te weeg gebragt, als-
mede de, mijns inziens, op de Akademie rüstende zedelijke verpligting tot voltooijing, zoo heb ik de
eer voor te stellen:
1°. //Dat de Akademie voorloopig besluite, den draad döor het Instituut in het jaar 1848 met op-
zigt tot het Veroolg tot de beschrijving van Nederlandsche historiepenningen door Mr. G. v a n
L o o n nedergelegd, weder o p te vatten.
2°. //Eene Commissie van twee of drie leden benoeme om, tot grondslag nemende de door mij aange-
bodeu lijst van tot Nederland betrekking hebbende penningen van de jaren 1761—1818, die
lijst tot meerdere volkomenheid te brengen door bijzondere aanschrijvingen en, zoo noodig,
ook door openbare uitnoodigingen, om penningen tot Nederland betrekkelijk over het tijdvak
1767—1818—1830—1849 op te geven.
8°. //Te bepalen, hoe ver het Veroolg zieh zal uitstrekken, tot 1795,—1818,—1880 of tot 1849.
4°. //Te bepalen, welke penningen verdienen afgebeeld, beschreoen en opgehelderd te worden.
5°. //Na deze voorbereidende werkzaamheden een verslag deswegens uit te brengen, bevattende onder
anderen eene begrooting van de kosten der uitgave voor ieder tijdvak bovengenoemd, ten einde
alsdan de Akademie, behoorlijk ingelicht, bepaaldelijk een besluit over de dl- of niet-nitgave
en, in het eerste geval, over de vrijze waarop, zal kunnen nemen.”
Dit voorstel, met toejuiching ontvangen, werd door de Afdeeling ten zelfden dage (*) in handen eener
Commissie gesteld, bestaande uit de Heeren M r. L . P h . C . v a n d e n B e r g h , Dr. C . L e em a n s en M r. J.
v a n L e n n e p , om daarover, in overleg met den voorsteller, te rapporteren.
Deze Commissie bragt in de zittingvan den 9dc“ November 1851, bij monde van Mr. van den Bergh,
het advies u it: dat de afdeeling zieh ten voordeele van het voorstel mögt verklären en er eene nieuwe
Commissie benoemd wierd om de onderneming nader voor te bereiden. Dit advies werd met algemeene
stemmen aangenomen en in de nieuwe Commissie werden met den voorsteller dezelfde leden benoemd,
welke het voorloopig rapport hadden uitgebragt (5).
Bedenen van onderscheiden aard, en daaronder in de eerste plaats de moeilijkheid om, in het ongun-
stige wintersaizoen, de leden der Commissie uit hunne verschillende woonplaatsen zamen te brengen ter
bespreking van punten, moeilijk bij briefwisseling te regelen, waren oorzaak, dat het definiüef verslag
niet gereed kon zijn vd<5r 10 Mei 1858. Toen werd het, en wei als hoofdzakelijkvan finantielen aard,
in een buitengewone vergadering der afdeeling, door den eerst-ondergeteekende uitgebragt.
De Commissie was van oordeel: 1°. dat het werk op denzelfden voet vervolgd zoude moeten worden
als zulks' door het Instituut, vooral in de beide laatste deelen van het Veroolg, is geschied; 2°. dat het
Veroolg zoude kunnen eindigen met het jaar 1806 (24 Mei), toen de regering van L o d ew i jk N a p o l e o n ,
als Koning van Holland, een aanvang nam (6) ; 8°. dat alle penningen, betrekking hebbende tot de Staaten
Letterkundige geschiedenis van ons Yaderland in het tijdvak 1767—1806 opgenomen moesten worden;
4°. Dat eene Commissie gemagtigd wierd om met den Heer F r e d . M ü l l e r , te Amsterdam, in nadere o n -
(*) Zie Verslag en en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Welenschappen, Afd. Lei!erkunde, I I I . blz. 184.
(• ) Verslagen, I I I . blz. 231.
(®) Op grond eensdeels van het destijds reeds ter perse zijnde werk van den Heer M. T. C. F. N. Comte N a h ü y s , EisloireNumisma-
lique du royaume d e Hollande, dat dan ook in 1858 in 4°. te Amsterdam bet licht zag: anderdeels om het voomemen der Heeren
J. H. van Geuns en Guioth om de Nederlandsche Gedenkpenningen na 1818 uit te geven.
derhandeling over de uitgave van het Veroolg op v a n LooNite tredeu en onder goedkeuriug van het be-
stuur der Akademie eene overeenkomst met dezen deswegens te sluiten.
De vergadering nam daarmede geiioegen, en verzocht de leden der Commissie de zaak op den aange-
wezen voet haar beslag te doen erlangen (7).
Als voorbereidende arbeid zagen daarop de. Eerste en Tioeede lijst van Nederlandsche penningen
1767—1780 en 1781—1806, door den voorsteller ontworpen, op den 2den Mei en 9den Junij 1858 het
licht. Zij werden den 31sten Januarij 1859 door een derde stukje, beheizende Vragen, betreffende het
Veroolg op v a n L o o n 1767—1780, gevolgd. In goeden getale verspreid en achter den Navorscher en
de Revue de la Numismatique Beige gevoegd, strekten deze stukjes om de aandacht der Penning-,
Geschied- en Wapenkundigen en der penning- en boekenverzaraelaars in het algemeen op den voorgeno-
men arbeid te vestigen en hen daarin deel te doen nemen of althans bouwstoffen te doen bijdragen.
Niet onverhoord bleven deze openlijke uitnoodigingen der Commissie. Ofschoon menige vraag onbe-
antwoord bleef, zoo viel toch aan sommige dit lot niet ten deel, en mögt de Commissie zieh vooral in de
toezending van vele penningen verheugen, die aan het Koninklijk Kabinet van penningen nog ontbraken.
Die rijke verzameling toch had zij ten grondslag van hären arbeid gelegd, en dankbaar erkent zij in
het bijzonder, de hulp haar in dezen door den Opzigter van dien kostbaren schat, den heer J. F. G.
M e i j e r , zoowel bij het verstrekken dier penningen als het nazien en verbeteren der a fbeeldingen
betoond (8).
Diezelfde hulde der erkentenis brengt zij ook aan vele andere penningkundigen, penningverzamelaars
of bezitters van enkele stukken, die haar in meerdere of mindere mate opgaven deden, penningen of ver-
klaringen daarvan inzonden, of aan hen die voorgestelde vragen beantwoordden.
Het waren de Heeren:
Jhr. Mr. O p p e r d o e s A l e w i j n te Hoorn, Jhr. B e r g v a n D u s s e n M u i l k e r k te Amsterdam, C. G.
B o o n z a j e r te Gorincbem, Jhr. D. H e n r i q u e s d e C a s t r o te Amsterdam, Dr. R. C. B a k h u i z e n v a n
d e n B r i n k te ’s Gravenhage, R. C h a l o n te -Brussel, Dr. P. O. v a n d e r C h i j s te. Leiden, H.
D a n n e n b e r g te Berlijn, E m i l e D e l r u e te Antwerpen, I. S . v a n D o o r n i n c k te Deventer, A. D u r a n d
te Courtilles-Lancy bij Geneve, Mr. G. B. E m a n t s te ’s Gravenhage, Mr. A. J. E n s c h e d e te Haarlem,
Mr. H. O. F e i t h te Groningen, A. H. G. F o k k e r te Middelburg, wijlen H. v a n G e l d e r te Wormerveer,
P. H. v a n G e l d e r te Yelp, J. H. v a n G e u n s te Dieren, Jhr. Mr. H. H o o f t G r a a f l a n d te Utrecht,
J. d e G r o o t te Delft, F . d e H a a n F r z . te Leeuwarden, Dr. C. R. H e r m a n s te ’s Hertogenbosch, Mr.
W. H. C o s t J o r d e n s te Deventer, B l i k m a n K i k k e r t te Amsterdam, K n e p p e l h o u t te Leiden, A. P.
H. K u ip e r s te Leeuwarden, M. T. C. F . N . Graaf N a h u y s te Utrecht, J. W. v a n d e r N o o r d a a te
Dordrecht, Mr. A. A. J. M e y l i n k te ’s Gravenhage, G. A. J. Baron v a n R a n d w i j c k te Rossum, H.
S a lm te Amsterdam, R. B l o e m b e r g e n S a n t e e te Leeuwarden, De. P. S c h e l t e m a te Amsterdam, A.
D. S c h i n k e l t e ’s Gravenhage, J. A. S m i t s v a n N i e u w e r k e r k te Dordrecht, J. A. S t r i c k e r te ’s Gravenhage,
C. T h o m s e n te Kopenhagen, C. J. S . T e t t e r o d f , , Mr. J e r . d e V r i e s J e r o s z . en W. J.
d e Y o o g t te Amsterdam, H. J. W i c h e r s A z . te Delfzijl.
De ondergeteekenden zullen wel geen verschooning behoeven te vragen, dat zij de eerste vruchten
van hunnen arbeid niet vroeger aan het publiek hebben aangeboden.
Hoe wenschelijk en nuttig een gemeenschappelijke arbeid ook zij, om een werk als het onderhavige tot
(7) Aanteekeningen der Buitengewone vergaderingen der tw eede afdeeling, blz. 58.
(8) Op verzoek van den voorsteller werd de magtiging tot afgifte aan hem van de penningen door den Minister van Binnenlandsche
Zaken Jr. Mr. J. G. H . van Tets van Goudriaan, den 4iM1 Mei 1858 (6äe Afd. n°. 128) goedgunstig verleend.