
Keerzijde. Een stuk lands, van de Schelde doorsneden. Twee grenszuilen, de eene met
het opschrift S A F ( t ik g e h ) , de andere met de letters S T ' ( a a t s ) B R '( a b a n t ) , duiden de thans be-
paalde en verzekerde grensscheiding aan tusschen het gebied van den Keizer en dat van den
Staat. Een keten, die de onlangs betwiste stroomen overspant en wier slot aan de grenszuil
van Staatshrabant is gehecht, geeft de voortaan erkende en ten behoeve van het Gemeenebest
verzekerde sluiting te kennen van de Schelde. De Leeuw ligt nog in dezelfde houding als op
de voorzijde, doch zonder speer en het zwaard gestreken. Boven het betwiste grondgebied
zweeft een Engel, met een olijftak en een wimpel, op welken men leest: NIET VERDER.
Om d e n r a n d en in d e a f s n e d e :
Y O L G E N S D E N M U N S T E R S E Y R E D E YAN D E N 80 IA N :(u a r i j ) 164.8.
N A D E R B E Y E S T IG D OP D EN
XX S E P T : ( e m b e r ) M D C C L X X X Y
EN B E K R A G T IG D OP D EN
Y I I I N 0 Y EM B : (er)
•M DCC LXX X Y
626A Voorzijde. Dezelfde voorstelling als die van 626«; maar met afwijkingen. De wimpel
met het opschrift GEEN KRYG enz. is om de lelieplant geslingerd; de zon met het Alziend
Oog breekt door een nevel heen; de zwerm roofvogels is talrijker en duidelijker; de Generali-
teits-standaard kleiner. In de afsnede staan alleen de aanvangletlers van den naam des me-
dailleurs.
Keerzijde. Dezelfde als die van Keerzijde 626«, met geringe afwijkingen in de gravure
van den Iiggenden Leeuw en in de afscheiding der woorden in de afsnede.
Bij het bespreken der Penningen 560 en 561 hebben wij vermeld hoe sommige zwaartillcnde
lieden uit het bezoek, in 1781 door Keizer J o z e f II aan Holland gebracht, luttel goeds voor-
spelden en het aanmerkten als een soort van inspektiereis, ondernomen met het doel om
met de krachten en hulpmiddelen der Republiek bekend te worden. In zekere mate had de
uitkomst hun achterdocht gerechtvaardigd; immers eerlang was er een vordering van ’s Keizers
zijde gekomen tot slechting der Barriere-sleden, en bij het hier te lande bestaande verschil
van gevoelen in hoe verre het behouden daarvan voor- dan wel nadeelig voor den Staat was,
gaf men toe aan het geuite verlangen ('). In den jare 1783 waren echter nieuwe verwikkelin-
gen met den Keizer ontstaan» uit schijnbaar nietige oorzaken, doch waarbij het allen schijn
h ad , dat men slechts een reden zocht om ons den oorlog aan te doen: van enkele daarvan
willen wij met een woord gewag maken.
Op het fort Liefkenshoek aan de Schelde was in September van gem. jaar een soldaat van
de bezelting overleden,en aan den Doel gebrachten het zoogenaamde Geuzenkerkhof begraven;
dit werd door de Oostenrijkers als een schending van hun grondgebied äangemerkt. Zij brachten
het lijk naar Liefkenshoek terug en smeten het in de binnengracht, waarna zij eenige
kleine forten in den omtrek met bezetting voorzagen. Yan deze handelwijzc gaf het Hof van
Brussel eenige opheldering bij Memorie van 4 November 1783, daarbij niet weinig klachten
aanheflcnde over het vorderen van rechten van de Lillo voorbijvarende schepen. De Staten
bleven het antwoord niet schuldig, doch zonden inmiddels troepen naar de grenzen, wat
wederom aanleiding gaf tot klachten en tot veel geschrijfs van beide kanten: tot d a t, bij ma- *
nifest van 4 Mei 1784, de Keizer zijn vorderingen formuleerde, in 14 artikelen vervat, en
hoofdzakelijk neerkomende o p : regeling der grensscheiding in Staats-Vlaanderen, overgave of
verandering van sommige forten, teruggave van Maastricht en enkele dorpen, aanzienlijke
schadeloosstelling in geld wegens verschillende vorderingen enz. De Staten, zieh, len gevolge
van het verwaarlozen sedert jaren der vestingwerken, en volslagen gebrek aan krijgsmaterieel
en aan manschappen, geheel weerloos bevindende, riepen den Koning van Frankrijk als
scheidsman, en brachten bij dezen hun bezwaren te berde tegen ’s Keizers eischen, bij welke
eerlang nog nieuwe gevoegd werden. Immers verlangde J o z e f II nu bepaald, dat de Schelde
open en de vaart daarop geheel vrij zou zijn en dat het aan zijne onderdanen zou vrijstaan,
rechtstreeks uit de Nederlandsche havens naar de beide Indien te varen en er handel op te
drijven; alsmede, dat het betnlen der tollen van zijn goedvinden zou afhangen. Zoo was dan
gebleken wat de Keizer in zijn schild voerde en hoe de twist over'de grensscheiding maar een
voorwendsel, de vrije vaart op de Schelde het ware doel w a s, dat hij beöogde. In onze da-,
gen, nu wij zelfs de Schelde van de tollen die er op geheven werden hebben bevrijd, kunnen
wij ons moeilijk den indruk en de neärslachtigheid voorstellen, die ’s Keizers vordering hier
te lande, vooral in Holland, te weeg bracht. Het scheen hier een levensvraag te gelden voor
Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en andere koopsteden, wier handel, zoo de vaart vrij
werd, Antwerpen zou tot zieh trekken. Door monopolie was onze Republiek rijk en mächtig
geworden, e n , gaf zij weinig meer om haar macht, zij gunde aan geen ander haar rijkdom-
men; Verre was men nog van het tijdvak, waarop een gezonde staathuishoudkunde leeren zou,
dat het beter is welvarende, dan arme buren te hebben.
De Keizer had intusschen bcsloten, zieh feitelijk» in ’tbezit te stellen van wat hij door geen
vertoogen kon verwerven, en hij zond — 8 October 1784 — een brigantijn de Schelde af, dat
echter door een Staatsch schip van Oorlog werd beschoten en a a n g e h o u d e n : — waarop hij, het
schieten op zijn vlag als een oorlogsverklaring opnemende, zijn Gezant terug riep uit den Haag.
Des-niet-te-min kwam het tot geen krijg, en het k ru it, op de Schelde losgebrand, was het
eenige, dat in dezen twist verschoten werd. Frankrijk, welks hulp de Staten hädden ingeroe-
p en , gaf aan den Keizer den raad — door het zinspelen op te nemen veiligheidsmaatregelen
versterkt — nieuwe onderhandelingen te openen; terwijl h et, toen aan dien raad niet terstond
voldaan werd, wel alle bepaalde toezegging van hulp aan de Republiek ontweek, maar toch
twee observatielegers naar de grenzen zond. Hier te lande en daar buiten wierven de Staten
troepen aan, benoemden den Franschen Generaal Graaf van M a il l e b o is tot Generaal der infan-
terie en gingen zelfs zoo ver om een burgerwapening te bevelen; — zoo groot was de vrees
voor de Ulanen, Pandoeren en Huzaren — de Zouaven en Turcos uit die dagen —■ van wier
feiten zoo veel wonders werd verhaald.
Hoe men ook in de laatste jaren hier te lande met den krijgshandcl had opgehad, zoo lang
zieh die bepaalde bij oefeningen en bij manifestation tegen de andere partij, men toonde over
’talgemeen zeer weinig trek in het gaan voeren van een degelijken krijg, en de genomenmaatregel
werd op vele plaatsen met wederspannigheid, ja met onwettige bewegingen ontmoet.
Opwekking tot dienstneming door h en , die ’tvoorbeeld hadden moeten geven, vinden wij niet
dat in groote mate plaats heeft gehad; wel geschiedde die echter hier en daar van de zijde
van predikanten en pastoors (1).
( 1) Niet onbelangrijk voor de kennis van den toen heerschenden geest bij Prinsgezinden en Patriotten, en vfin den preSktrant
in die dagen, zijn de volgendc — gedeeltelijk bl. 224 reeds vermelde — leerredenen:
1°. J oh . van Eyk (Pred*. te Muiden), Neerlands volk to t de algemeene wapening aangemoedigt, 5 Dec. 1784. Amst., 1 7 85 , en.
2°. Dezelfde, He t zieh wapenend Nederland, Jan. 1785. Amst., 1785.
3°. Leerreden to t aanmoediging d e r wapenoefening ten p la tten lande, door een Jtoomech Pastoor in de Provincie van Utrecht.
Utrecht, 1785.
4°. J ac. L a u b . Gr o en ew eg , Pred. te Watergang, De noodzakelijkheid eener algemeene wapenoefening, 30 Jan. 1785. Amst.
1785. De’ schrijver beroemt zieh in de voorrede over de uitwerking van zijn preek; immers, toen op den 3J“ Februarij de
loting plaats had — de dienstpliclitige werd door 't lot aangewezen om te trekken — betoonde niemand in zijn kerspel zieh on-
genegen tot de wapenoefening, ja zelfs menig vrijgestelde sloot zieh uit eigen beweging daarbij aan.
5°. M. Houtkamp , Pred. te Hoog-Carspel, Over de verplichting to t en de voordeelen van eene tydige wapening, overeenkom-
stig het bevel der Overheid, 6 Febr. 1785. Hoorn, 1 7 8 5 , opgedragen met een gedieht «aan de brave leden van he t wapen-
oefenend gezelschap te Hoog-Carspel.” Merkwaardig vooral is het slo t dezer r ed e , dat aldus luidt: «E r blijft in waarheid voor
een reedelijk denkend Mensch geene twyffeling meer over: de Wapenhandel is noodzakelyk, zy is voordeelig, zy wordt van ons
gevorderd. Zullen wij aarselen? Heen M. H .! laat ons ons eenparig laten opschrijven: laten wy ons allen wapenen: laten w y
vooral die vrij zijn , de eerste wezen. En z iet d a n , begeert gy eenen voorganger in dit werk, ik za l de eerste z ijn , ik kan die
drift van myn vaderlands hart niet langer wederstaan. — Ik zal z elf de wapenen aangorden; en heden betuige ik opentlyk, dat
Ge