
Onverminderd d it voorste l, komt hij in zijn advys nogmaals op zijnen afk e e r van d it be-
taalmiddel terug en w e rp t tevens aile v e rantwoordelÿkheid, ook d e r nieuwe u itg ifte , van
zieh àf. Hij z eg t'd a a r:
» Zoo dikwijls als ik den eed en in stru ctie bij den aanvang mijner bediening bezworen in-
» z ie , des te huiveriger w o rd t ik om oyt op die wyze tot het slaan van caartengeld te praead-
» v ise re n , en begrijpe da t my in eene allerzwaarste verantwoording zoude stellen by myne
» h eeren en meesters den Souverain en Haar Ed. Gestr. Achtbare Directeuren en Regeerders
» dezer co lo n ie , aan wien gezworen hebbe om d e finantien met de uiterste oplettendheid te be-
» handelen in conscientie na myn beste weten en kennisse le adviseren en zoo veel noodig dis-
» c u te r e n , alies wat tot voordeel zal k u nnen strekken.
»Doch dewijl in ex traordinaris tijd en , extraordinaris middelen dienen te werden uitge-
» d acht en het zeker is dat daa r absoluut voorzieningen moeten g eschieden, zoo hebbe ik eer-
» stelyk regard geslaegen op den stand d e r wegloopers cas etc.”
' En later :
» Omtrent d en Staat d e r roulerende k aarten en obligation zal ik zeggen, d a t begrijpe des-
» w egens b uyten alle aanspraak en verantwoording b e n , als zijnde zulks voor mijnen tijd als
» raad en boekhouder generaal v e rr ig t, dat dienvolgens zoo lang nog geene middelen heb kun-
» n e n uitdenken of eenige mogelijkheid vin d en (tgeen niet twijfele of dezen vollen Raad zal
» zulks stilzwijgende advoueren) om die sch u ld van kaartengelden te d im in u e ren , het mij als
» ra ad en boekhouder generaal gepermitteerd b lijft, zonder deswegens in de minste aanspraak
» betrokken te k u n n en w o rd e n , om bij dezen h o v e , vpor als nog in zoo lange geen mogelijk-
» h e id zieh o p d o e t, om die s ch u ld u it d e oude belastingen te verminderen te insteren dat
» bij provisie d e som van een millioen twee maal honderd en veertig duizend gulden voltallig
» mag worden gehouden” enz.
Het montant van uitgegeven kaartengeld is sedert onophoudelijk toegenomen. Zoo werd al-
leen door den Gouverneur Frederioi, 1796—1798, voor / 2,385,700 in omloop gebragt (Wölbers
, bl. 477) en reeds bij de komst d e r Engelschen was e r voor zes millioen in circulatie
(Wölbers, b l. 533).
Bij d e in trekking met 1 January 1827, was in de kolonie aanwezig voor ongeveer zeven
millioen aan p apie ren geld, waarvan d e agio, volgens W ölbers (')• tot 2 2 7% , volgens
Laus (®), tot 2 1 5% gestegen was. De inwisseling geschiedde toen gedwongen tegen een agio
van 2 1 0% .
5 6 0 . P l a a t LY.
O p d e n a a n v a n g v a n ’t j a a r 1 7 8 2 .
Foorzijde. Een geknield man , met d en vrijheidsstaf in zijn a rm , en een s c h ild , waarop
de pylbundel d e r Staten is afgebeeld, voor zijn voeten. Hg wijst op een ledigen hoorn van
overvloed, waar het ro er van den Staat d e r Vereenigde Nederlanden tegen ru st. Een hemellic
h t bestraalt d it tafereel.
Raaden P enard en Lemmers geteekende twee en vier schellings kaarten ten bedraege eener somma van agt en dertig duysend
guldens en waaraan oversales nog een surplus soude resteeren van een en dertig duysend drie en tagentig guldens vijfflien
stuyvers, en welk laatste dan meede in gelijke kaarten zal worden geredigeert.
En zijn" mitsdien tot het teekenen der vier schellings off guldens kaarten ter somma van twintig duysend guldens gecommit-
teerd den Raad Reijziger.
En tot het teekenen van die van twee schellinghen off tien stuyvers ter beloope van elff duysend vi)ff en tagtig guldens vijff-
tien stuyvers den Raad Retharius.
Dat wijders en om te eviteeren enz.
( i ) Gesch. van Suriname, bl. 624.
( 8 ) Bijdrage to t de kennis d e r Kolonie Suriname, b l. 178.
Om d e n r a n d :
EN L E IT ONS N IE T IN Y E R Z O E K IN G MAAR V E R L O S T ONS
Y. ( a n ) D. ( e n ) B O O Z E N
I n d e a f s n e d e :
1 7 8 2.
Keerzijde. Boven: een anker tegen een hoeksteen leunende; beneden: een fesloen, waaronder
de naam van den graveur I. M. LAGEMAN.
O p s c h r i f t :
MYNE E R E D E E L E N
ZYN TO T A N D E R E
O Y E RG EG A A N
EN MYN E Y G E N -
• DOMMEN AAN DE
Y R E EM D E
Het omschrift op de voorzijde, genomen uit het gebed des Heeren, M a t t h . VI : 13, zin-
speelt vermoedelijk op de verdenking, die bij velen tegen de Regering was opgewekt, ten gevolge
van de werkeloosheid bij de zeemacht. Een voorbeeld daarvan gaf Oostergoo, in den
aanvang van 1 7 8 2 , door namelijk, toen er sprake was van een biddag te houden en de ontwor-
pen uitschrijving daartoe geenszins de algemeene goedkeuring wegdroeg, een ander ontwerp
in te leveren, waarin, onder meer, de navolgende periode voorkwam: » En daar men, ■ ze-
dert overlange, wegens eene vertraaging aangaande het Zeeweezen, met de grootste red en , ge-
klaagd heeft, doch de veroorzaakers daarvan tot hiertoe niet onbekend zijn, moeten wy een
Alweetend G o d op ’t ootmoedigst smeeken, desulken te ontdekken, ten einde dezelve aan
den Regter overgeleverd, en zonder aanzien van Persoonen of Rang, en zonderGonniventie of
Pardon, openlijk gestraft, en dit goede Land van ontaarde Pesien, die de borsten haarer Moe-
der wreedelijk van een scheuren, te zuiveren,” enz. Oostergoo stelde zelfs voor, een beloo-
ning van een millioen gulden te geven aan den eersten, die den veroorzaker of de veroorza-
kers van de onbegrijpelijke vertraging, of die iemand, die eene ongeoorloofde korresponden-
tie met den vijand hield of gehouden had, wist te ontdekken, zoodanig, dat de schuldige der
Justitie in handen kwam (!).
Het opschrift der keerzijde is ontleend aan Klaagl. V : 2 (~): het zinspeelt op het verlies
van sommige kolonien en Overzeesche bezittingen, en op het groot aantal schepen, ons door
de Engelschen ontnomen.
5 9 0 . P l a a t LV. (1782.)
T e r e e r e v a n D a n i e l B e r n o u l l i , g e b o r e n 9 F e b r u a r y 1 7 0 0 te G ro n
i n g e n , o v e r l e d e n 1 7 M a a r t 1 7 8 2 .
Voorzijde. ’s Mans borstbeeld, links gewend, met het omschrift:
D A N IE L B E R N O U L L I .
( i ) Vad. H is t., IV. o f 28*“ Vervolg, b l. 194—19 5 ; N . Ned. J aerb., 1 7 8 2 , b l. 1126.
( s ) In de Statenvertaling le est men: » Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend , onze liuizen tot de uitlanders.” De steiler
van het opschrift heeft blijkbaar de Vulgata voor zieh g ehad, waar men le e s t : Hereditas nostra versa e st a d alíenos, domus
nostra ad extráñeos, en hij heeft de beteekenis van he t woord alíenos niet gocd gevat. Zie Navorscher, 1 8 6 2 , schutblad van
n°. 3 . De opmerking wordt bevestigd door de omstandigheid, dat J . M. L a g em a n naar allen schijn tot de R. Katholieke Kerk
behoorde. (Zie bijv. de penningen, door hem ter eere van Brancadoro gesneden.) Wij kunnen echter niet nalaten tevens tcdocn
opmerken, dat in de plaats uit Mattheus, op de voorzijde, d e overzetting naar den Staten-bijbel is gcvolgd en niet die der R.
Kath. gebedenboekjes, waar voor verzoekinge, becooringe gelezcn wordt.
U. 43