
Oranje haters! beeft! — vervloekte stokebranden!
Beeft I stoorders van den ru s t! beeft pesten onzer landen!
My d u n k t, ’k zie u aireé verstuiven, als het kaf.
Godts bliksem dreigt u . . .1 d u ik t.. .1 of de afgrond word uw graf.
Te r ü g .. .1 valt in de r o é ...! de satan doet u d o le n ...
Verbergt u . . . ! kruipt in ’t stof. . . ! verbidt Godts wraekfiolen.
E n g y , ó Meestcr ! die d it kunststuk aen ons schenkt;
Heb dank 1 men eere uw werk! spyt hem, die anders denkt.
Rotterdam op den heuchlyken VIHsten Maert 1785 (i).
© 8 0 . P l a a t LXI. 9 Mei 1785.
Op h e t o v e r l i j d e n v a n R. C a s t e n d y k , L e e r a a r d e r W e d e r d u i t s c h e
H e r v o rm d e G em e e n te te ’s G r a v e n h a g e .
Voorzijde. Een prächtige tombe, boven welke zieh een sierlijke lijkbus verheft, door welker
ooren rouwfloers is geslingerd. De basreliefs op den bovenrand van het grafteeken vertoonen
gezichten op twee standplaatsen des overledenen, welke beide landschappen gescheiden zijn
door het vierkante wapenbord, dat met de daaraan hangende kwasten, van den boven- tot
den benedenrand, het middelste derde van het grafteeken vrij smakeloos bedekt. Het wapen-
schild is doorsneden: boven, van zilver, met drie klavers op een steel (naturel); beneden, van
goud, met drie pompebladeren (naturel); boven het schild een gesloten heim, waar een kla-
vertak uit springt. Een weenende vrouw, met een vlam op ’t hoofd (de Godsvrucht), staat
in een onmogelijke houding tegen de tombe a an , onder welke men den naam van den medail-
leur I. E v e r t s (3) leest.
Om d e n r a n d :
TER GED ACHTENISSE VAN D ( o m i n u s ) ROBERTUS CASTENDYK G E B : ( o u e n )
T E D O R D R E C H T 21 I A N : ( u a r i j ) 1 7 2 1 O V E R L : ( e d e n ) 9 MEY 1 7 8 5
Keerzijde. Een console, waarop eenige boeken, een zandlooper, zeis, doodshoofd en roo-
kende fakkel liggen; daaronder :
is voorgesteld. In die rarekiek is vooral het borstbeeld zichtbaar van den Prins — als eminent hoofd. Deberijmde verklaring,
door Br inxma van deze plaat g egeven, had aan R ein-hart stof gegeven tot een versje achter zijn stukje, » op de vuile spot-
print van H. Br in xm a J z. , o f de Schoolpedant in den bah” , cn tot twee » keerdichten op de Schoolmeesterlyke spotprent.” In
1786 versehenen er 120 b la d zijd en , met het opschrift: Voor Petrus Hofstede. Be geplaatdrukte titej vertoont 's mans af-
be e ldse l, omgeven van oranjeloof- en appelen, en daartegenover dit bijs ch rift:
D it 's Hofstede, opgewiegt ten dienst van Hoof sch bewind,
De steektrompet van ’t Volk, Oranjes troetelkind,
De Prinslgke Advocaat, d ie , stout en onbezweeken,
Voor ’t Em in e n t e Hoofd me t mond en p en b lijft sprechen,
De vraegbaek voor de K e rk , de hooge School — den S ta e t,
Een g ry ze P a trio t in ’t vleyend koorgewaed.
( 1) ^ de omstandigheid, dat het gedieht te Rotterdam uitkwam en u it sommige uitdrukkingen, voorkomende in de werk-
j e s , by de voorgaande noot besproken, zou men vermoeden, dat H ofstede de maker was van het g edieht, althans er voor ge-
houden werd. Daarentegen zou men, op de zinspreuk alleen afgaande, h e t aan L e Franco, va n B erkhey moeten toeschrijven,
die o. a. zijn Vreedelievende Mey-groete en burgerzang, der ed. manhafte Krijgsraad en Schutterye van het loffelyk ’s Gravenhage
(1 7 Mei 1785) toegezongen (23 b iz .) , evenzeer met Semper idem teekende. Be rk h ey was echter te goed met de regelen der
dichtkunst bekend, om verzen te schrijven als die in de Hartetael voorkomen.
( s ) In een gedrukte verklaring van penning n°. 6 2 6 , wordt J . E ver t s »Medailleur en Graveur der Graaflijkheids munte
van Holland te Dordrecht", genoemd.
D E B L A N K E G O D S V R U C H T W E E N T B Y T L Y K
v a n h a a b ’ g e l i e f d e n C A S T E N D Y K ;
W I E N S L E E R G E L Y K D E N O O R D S T A R B L O N K ;
W I E N S W A N D E L V R E U G D E N S T I C H T I N G S C H 0 N K ;
D I E V E E R T IG I A A R Z Y N P R I E S T E R WE R K ,
I N V Y P G E M E E N T E N V A N G O D S K E R K ,
M E T R Y K E N Z E G E N Z A G B E K R 0 0 N T ,
E N N U ’t V O L M A A K T S T E L I C H T B E W O O N T.
Lager een lauwerfestoen boven en om de woorden:
c o l l : ( e g a e ) o o n i u n o t : ( i s s iu o )
M O E S T U S P O S U I T
W ( i l l e ) « DE K O N IN G .
TREURENH HEBET WILLEM HE KONING HEZE HULHE AAN Z I IN HEM INNIG
VERKNOCHTEN AMBTGENOOT GEBRACHT.
Om den ran d , ten vervolge van het omschrift der voorzijde:
P R E D IK A N T T E H O O G K A R S P E L 1 7 4 4 - T E M E D E N B L IK 1 749- IN D EN
B R IE L 1 7 5 5 - TE H A A R L EM 1 7 5 6 - IN ’S H A A G E 17 59.
Tevens met den penning kwam het volgende bijschrift in ’t lich t:
Welspreekenheid, gepaard aan welbeproefd verstand,
Vondt elk in Ca s t e n d y k , Gods trouwe kruisgezant;
Oprechte Christendeugd was, uit ’s mans achtbaar weezen,
En zuivre broedervrede, in ’t schrander oog, te leezen;
Naar *t ligehaam, afgesloofd van ’t geestlijk priesterwerk; ;
Verdween dat flonkerlicht, tot smart der Haagsche kerk.
De onstoffelijke ziel, die op heur’ Goel staarde,
Vloog juichend heen en liet het stoflijk deel aan de aarde.
J. v a n H o o g s t r a t e n .
1785.
R o b e r t u s C a s t e n d y k was te Dordrecht uit besebaafde en godvruchtige ouders geboren; na al-
daar de Latijnsche scholen te hebben doorloopen, zette hij zijn studiSn te Leyden, vooral onder
den Hoogleeraar J o h a n n e s v a n d e n H o n e r t , voort, en werd op den 3 0 sten Januarij 1744 in de
Classis van Leyden en Neder-Rhijnland door J o h . d e n B a n d t , leeraar te Voorschoten, geöxa-
mineerd. Reeds den 4<len October van dat jaar als Predikant te Hoogcarspel beroepen, werd
hij nogmaals, den 1 0 den November, nu peremtoir, geexamineerd in de Classis van Enkhuizen,
door Ds. B o u d e w i j n F a b r i c iu s , toen Predikant te Medemblik, en met Joh. XII: 26 bevestigd.
Hij deed zijn intrede met Zach. VI : 15 en nam den lßdeu November 1749 zijn afscheid, met
Phil. I : 27; immers hij was den 1 3 <len October te voren beroepen te Medemblik, waar hij den
23«tcn November bevestigd werd door zijn ambtgenoot H e n r i c u s l e R o y , met Eph. IV : 11—12.
Zijn intreöpreek had tot tekst Psalm LI : 17. Naar den Briel beroepen den 9don December 1754,
nam hij van de gemeente te Medemblik afscheid den 20«^« April 1755, met Lucas lV:42b, 43,
en werd den llden Mei in den Briel bevestigd door zijn ambtgenoot J o h . M e s s , met Zach. IV :
2r—5 en 11—14. Zijn intrede had tot tekst Jes. XXV : 20—21; zijn afscheid — op den 218ten
November 1756 — Hand. XXIV : 11. Te Haarlem, waar men hem den 4den October 1756
beroepen h a d , werd hij den 5 den December bevestigd door zijn ambtgenoot B e r n h . v a n C o e v e r -
d e n , met Openb. III : 1. Zijn intrede was met Psalm XXVI : 6—8: zijn afscheid op den 6dcn
Mei 1759, met Hand. XVIII : 20—21. Te ’s Gravenhage den 2den Maart beroepen, werd hij er
den 13de“ Mei bevestigd door G is b . B o n n e t , met Spreuk. XIV : 35. Den 16den Mei deed hij
al