II.
A fdeel.
KI.
H oofdstu
k ,
Wilde
Runboom.
De Vrugt
maaking»
„ van een gefpitften Kegel aan, die in de hol*
„ ligheid van den Schenkel past. De Smaak is
j, famentrekkende : de Bast broofch, een Linie
„ dik, van binnen witachtig: het Merg beftaat
uit veele oyerlangfe Vezelen, die overdwars
„ zig. niet gemakkelyk fnyden laaten, wit zyn,
„ maar in de open Lugt aanftonds rood wor-
„ den , volmaakt gelykende naar jong Hout.
3, Daar het end van het Zaad aan den Schen-
„ kei raakt, eindigt de Bast of Bolfter in een
„ wi tachtigen rand, maar het Merg loopt voort
,3 in den gedagten groenen Kegel, die uit eeni*
„ ge geplooide en op gerolde Blaadjes, welke
„ ligtelyk te ontwikkelen z y n , is famenge-
„ Held.”
• Dewyl dan dit Zaad reeds duidelyke Bladeren
heeft, zo blykt dat deeze Kaarsdraagende
Mangie -Boomen-, (want dus noemtze R um-
p h 1 ü s wegens de figuur der Vrugt:) met
groot recht onder de Planta viviparce te tellen
zyn (*). De Heer J a c q u i n heeft uit
zyn Ed. Waarneemingen nog een ongemeene
byzonderheid , die mooglyk zonder voorbeeld
is , in de Vrugtmaaking van dit Gewas opgemaakt
i
( * ) Dat onder de Planten , zo wel als onder de Dieren ,
eenigen Jongwerpende (Vivipara) zyn, wordt door LiN»
SiEUS in zyn Ed. beantwoording der Vraag van de Akade*
mie van Petersburg , (zie het voórg. Stuk deezer Nat. H ijt,
bladz, 6 9 , 70 ,) vastgefteld ; hebbende zyn Ed., onder de
Grasachtige Planten, zulks in een Soort van de Fejluca, Aira
&■ P t d , deswegen viviparA genaamd, waargenomen»
maakt: dat, naamelyk, van de Bevrugtinge der
Bloem, tot aan de-volmaakte rypwording der
Vrugt, byna een Jaarverloopt. „ Geduurende
„ de eerfte Maand heeft, zegt hy, het Vrugt-
l, beginzel, in ’t midden van de Bloem, naauw-
„ lyks de grootte van een Erwt: de Kelk wordt
,j ruuwer en groener : de Bloemblaadjes en
„ Meelknopjes zyn weg; voor ’t óverige is dé
„ Bloem naauwlyks veranderd; In de derde
‘,, Maand komt de Top van ’t Zaad te voor»
,, fchyn , welke dan twee Maanden lang klein
,, blyf t , tot dat het Zaadkasje volgroeid is;
„ Vervolgens puilt het Zaad , alle Maanden ;
„ ongevaat anderhalf Duim verder uit. Ge-
,, duurende de tiende Maand openbaart zig dë
,5 Schenkel, en in dé twaalfde o f daar omtrent
„ valt het rype Zaad van den Boom.”
Vervolgens rherkt gezegde Heer aan, -hoe het
gedagte Zaad, ryp zynde j met de Punt in deri
Grond, dié meestal week èn Modderig is, vallende,
aldaar Wortelen fchiet en de Bladen aart
Let andere ènd , dat eigentlyke Zaadblaadjes
zyn, ontwindende, öpgroeit. Dit gebeurt zélfs,*
zegt hy; wanneer het Zaad in Water, dat èeri
kalf Voet op het Land Haat, komt te vallen;
dewyl het dan mede in den Grónd blyft zitten;
gelyk hy hetzelve ook in Wateren van drié óf
vier Voetert diep zag dóen. „ Die Elsvormigë
Vrugt, (zegt zyn Ed.) is derhalve de waarë
„ Stam van dén toekomenden Boom; Door
ji den tyd worden de Wortels Houtig , en 5t
ï i 2 ; , i t f
ÏTi
AfdeéÉ?
XI.
Hoofdstuk.
W itie
■Rnnlèéds4