12 D E I G E N S C H A P P E N
B H i
lfe*1 H
[ fjjsbfó
■ ppl
m
|y|§j
II. plaats heeft, bezorgt dan het meeflc Voedzel
A fdeel. aan c]e B00men, hetwelke, wanneer dezelven
H oofd- het eerfte Loof, gcfchooten hebben , verder
stok, door de Natuur belleed wordt tot uitzetting van
Gioeip&
ats.
den Stam in dikte, j
De Boomen komen Natuurlyk over het gehee-
le Aardryk voort, in Landftreeken , die tot
hunne Groeijing bekwaam zyn. Men heeft de
meelle Gewesten van Indië, eer zy tot Volkplantingen
gemaakt waren , met Bosfchen bedekt
gevonden van hoogftammig Geboomte.
D e wilde o f Bolchboomen beminnen. inzonderheid
de fehuïnte der Bergen en de , vrugt-
baare Valeijen daar tusfchen; gelyk dit in de
Andes van Peru, Chili en de aangrenzende
Landen, als. ook in de Alpen,van Switzerland>
wier Kruinen, meelt bevrooren en befneeuwd
zyn, plaats heeft. Op Gebergten van middel-,
maatige' hoogte ziet men ze dikwils de^ Toppen
beflaan;- doch gemcenlyk vallen zy. aldaar
zo hoog en zwaar niet, alsdn het hangen der
Befgen o f in de Valeijen. De Vrugtboomen
beminnen, een vetten prond en- befchutzel voor
de fchraale Winden, als ook voor Storm. Vee-
le Boomen, die men meest tot fieraad nahoudt,
gelyk d e Linden , zyn ook van deezen aart.
Bovendien maaken zy een aanmerkelyk ver-
fchil in de foort van Grond: fommigen tieren
best in een Zandige, fommigen in een Steen-
agtige j anderen in de Kley. De Wortels van
eenige Boomen zyn zo teder, dat zy door te
grog-
RpgBfël
M
grootën overvloed van Vogt verrotten . gelyk ^ F n E
dit in de Oranjeboomen en dergelyken plaats L
heeft: anderen beminnen de Waterkant, ^elykIIoofd-,
de Kwee - en Hazelnooten : eenigen groeijen0
zelfs in ’t Water, gelyk de Elzen en Wilgen
van ons Land en de Mangles- Boomen in de
andefe -Wereldsdeelen, bekleedende aldaar de
Oevers der Rivieren en zelfs het Strand der
Z e e , zodanig , dat men ze in de Berbicsjes
Zeekant.s - Hout noemt. E n , niettegenllaande
de Moerasfighëid van den Grond, heeft men
aan de Rivier van Suriname o n de Kley, Boomen
gevonden, wier Stammen wel drie Vademen
dik waren en wier hoogte gefchat werdt
op 2<5o; Voeten, datbyna zo veel is als die van
den Wellerkerks - Tooren te Amflerdam.
Van de oirzaak der aangroei jihg heb ik reeds
omllandig gefproken, en aangetoond, dat dezelve
afhangt van den Bast der Boomen*. Ik* x Stak
heb aldaar óók de noodzaakiykheid van den Basta. d. M.
betoogd, en door voorbeelden aangetoond,dat54’ '
dezelve noodiger is tot de groeijing dan het
Hout. Niettemin vind ik aangemerkt, dat in
een Ypeboom, geheel van Bast beroofd , het
Sap nog ópgetrokken weide, als ook dat de
Bast aan zekeren Boom, daar dezelve rondom
geheel was afgetrokken, weder aangegroeid
zy (*). Mooglyk zal dit plaats hebben in zo-
(♦ ) Miscell. Be rol, Tom. 411« p. *6.
II, Deel. II, Stuk,