Afdee ' ^ et hoofd' 00êmerk van gedagten Engelfchen
JX * Heer is , te bewyzen, dat de ovaale figuur der
H oofd- Bladen geen Kenmerk van den echten Kaneel-
stuk. boom is , zeggende dat de Aftekening van den
c*rfT' H e e r B u r m a n met geene der gedroogde
Bom, Takjes o f Bladen in het Brittamifch Mujéum
ftrookt. Hy brengt ten dien einde de Aftekening
van die Specimina te voorfchyn , waar
onder één uit Boe rha a v e ’s Verzameling,
het welke de Bladen immer zo breed heeft naar
de langte , als die van onzen Hoogleeraar in
Plaat gebragt zyn. Hier is door hem een Takje
bygevoegd , dat de beroemde Heer E h r e t
afgetekend had, en ’t welke de Bladen, wel is
waar, veel fmaller heeft, doch dit zegt niets :
want hy geeft geen bewys, dat hetzelve van
den Echten Kaneelboom ware; welk bewys ook
ten opzigt van al de anderen ontbreekt. De
Bladen van dat Takje gelyken veeleer naar het
Malabathrum. Ik gaa thans tot de befcfiryving
van den Malabaarfen Boom, Carua genaamd,
’ t zy dan een tamme o f een wilde Kaneelboom
zynde, over.
Maia- Deeze bereikt wel de hoogte van vier o f vyf
aar e* Mans langten. B e Stam, dien men met éénen
Arm kan omvatten , heeft een groenen Bast,
die in de Ouderdom rood wordt, zynde met
een Afchgraauwe Schors bekleed, zo wel als de
Takken.: Het Hout van den Stam is wit en
zonder Reuk, maar de Wortels ruiken naar
Kamfer. De Bladen komen zo wel by Paaren
als
als enkeld voort, hebbende korte dikachtige
Steeltjes. JDe figuur der Bladen is langwerpig
rond , byna eens zo lang als breed, aan ’t end HoofW
puntig, in ’t midden breedst, doch kleiner enSTüK*
teerder zynde by het Steekje , loopende dan CasfiT'
dunner naar de Punt, ’t welk dezelvèn Lanfcet-
vormig maa'kt. Zy zyn een Span en daar boven
lang, plat van Oppervlakte , aan den rand met
een witachtig Draadje, dat uit het Steeltje voortkomt,
gezoomd, van boven hoog groen, van
onderen bleeker, en als zy nog jóng zyü L e verkleurig.
Drie geelachtige Ribben , uit het
Steeltje voortkomende, eerst met elkander ver-
eenigd, loopen vervolgens afzonderlyk dqor het
Blad, tot naby de Punt, daar de twee zydeling-
fe , ieder aan een kant, in kleine Adertjes ver-
dwynen, maar de middelfte loopt ten einde uit.
Aan de onderzyde zyn deeze Ribben boven de
Oppervlakte verheven. De Bloemen komen
Kroonswyze, veelen by elkander, op Steeltjes
Uit de Oxels der Bladen voort. Z y hebben
eene Sterswyze figuur, beftaande uit zes Blaadjes
, die bleek groen zyn, en bevatten een dubbelden
Krans van Meeldraadjes, zes kleinere binnen
zes grootere in ’t Hart van de Bloem geplaatst,
omringende het Vrugtbeginzel : zynde
de Bloem van buiten in een Kelkje begreepen.
De Vrugten langwerpig rond’, van figuur als
een Eikel, zyn in een zespuntig Dopje gedeel-
telyk vervat. De Kleur is groenachtig , met
witte Stippen , en zy bevatten onder haare
Schil