van woorden, waarmede de Arabische conversatie is doorweven.
In de dorpen biedt men hadj ta h ie gewooulijk iets aan: koffij,
als ik mij lang genoeg wil ophouden om ze gereed te maken,
anders brood, vijgen, zure melk, een dronk watersj of een
versch gevulde pijp. Zoo ook te Ehr on: de tent was naauwe-
lijks opgeslagen, aan de NW.zijde van het dorp, of de notabe-
len, Sjech y o u s i f aan hun hoofd, waren reeds om ons heen.
Een der eerste dingen, zoodra de tent is gespannen, is dat
ferez een vuur ontsteekt voor zijnen kook-arbeid en water
haalt, hetgeen daartoe even onontbeerlijk is. Maar in dit dorp
bediende men ons met eene bereidwilligheid, die al het tot hier-
toe ondervondene overtrof. Al wat wij noodig hadden, rijst,
melk, brood, kippen, eijeren, ’tkwam op Sjech y o u s i f ’s wen-
ken in een oogenblik opdagen, en dat niet, gelijk op sommige
plaatsen tegen vreemdelings-prijzen, maar alles als een geschenk
der gastvrijheid. Reeds te Beit-Jebrin had ik zulk eene proeve
van Moslemsche gastvrijheid ondervonden. Te 'Akir werd deze
deugd nog in veel ruimeren zin beoefend. Hard protesteerde
ik tegen de opgelegde verpligting; maar het hielp niet: ik
moest voor de wet der gastvrijheid bukken. ’t Was der Moslem’s
grootste roem reizigers met weldaden te overladen.
Ik vind in sommige reisbeschrijvingen dezelfde ervaring op-
geteekend, niet alleen te Ekron, maar ook in andere dorpen
dezer landstreek, als ware gastvrijheid bijzonder aan dit gewest
eigen. Ik heb er niets op af te dingen; nogtans is het mij dui-
delijk geworden, dat deze deugd met de godsdienst der bevol-
king in het naauwste verband staat. De inwoners dezer dorpen
zijn geen gewone Mohammedanen, onverschillig omtrent
MOHAMMED en zijne leer; maar behooren veeleer tot die soort,
welke zieh door hun vromen en naauwgezetten godsdienstijver
van het algemeen onderscheiden. Sjech y o u s i f , die mij heden
ochtend reeds vroeg bezocht, haalde hoog daarvan op. //Wij zijn
allen Derwischen,” zeide hij, //en ook Sjech m o s l e h vanBeit-
Jebrin. En nu, gij Christenen! wat hebt gij tegen eene leer
gelijk de onze, en eene levenswijs gelijk wij leiden, over te
stellen? Waar ziet gij menschen zoo deugdzaam als de Derwischen?
Waar vindt gij zulk een heilig leven?”
Eenmaal het gesprek op dit onderwerp geraakt zijnde,
maakte ik van de gelegenheid gebruik, om den Sjech en zijn
talrijk gezelschap over c h k i s t u s en Zijne leer te spreken. Mijne
tent was vol menschen; ik zat op mijn karpet met den Sjech
in de deur der tent, en een hoop volks was buiten om ons
heen luisterende. Eerst gaf ik Sjech y o u s I f alle gelegenheid om
den roem zijner goede werken tot den hoogsten top op te voe-
ren. Toen vroeg ik naar de belooning, die m o h am m e d aan
heiligen gelijk hij belooft, eene reeks van zinnelijke dingen,
gelijk wel bekend is, en juist daarom zoo verderfelijk in be-
ginsel, omdat ieder geestelijk gevoel in den mensch er door
wordt verdoofd. Niet // uit het vleesch verderfenis te maaijen;"
maar daarentgen // uit den geest het eeuwige leven 1)” is den
armen Mohammedaan eene onbekende zaak. Nu trachtte ik aan
de mij omringenden de eilende hunner goede werken voor te
houden, als uit allerlei onreine, zelfzuchtige beginselen voort-
komende, die ofschoon ze bij den mensch onbekend blijven, nogtans
bij God naakt en geopenbaard zijn. Ook gaven ze mij ge-
willig toe, dat eene goede daad Gods heilige geregtigheid niet
kan voldoen, indien ze niet uit een goed beginsel, dat is een
beginsel, dat God welgevallig is, voortvloeit. Zoo kwamen wij al
langzamerhand op den zin van Jes. LXIY :6. //Wij allen zijn als
een onreine, en al onze ongeregtigheden zijn als een wegwerpe-
lijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden
voeren ons heilen weg als een wind;” daarna, als een gevolg
dezer overtuiging, op de onmogelijkheid, waarin de mensch door
de zonde gekomen is, om zieh te regtvaardigen voor God; en
eindelijk op de voorziening, die God zelf den mensch gegeven
heeft, in de overgave van Zijnen eigen Zoon j e z u s c h e i s t u s ,
tot een’ plaatsvervanger, en op het gevloekte kruishout sterven-
den zondedrager voor de gevallen menschheid, //opdat een iegelijk,
die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe.”
Bezwaarlijk als deze belangrijke gesprekken gingen door den
mond van mijnen jeugdigen tolk, zoo vond ik nogtans alle
tegenwoordigen met de grootste aandacht luisterend. Yraagt
gij mij, of ze j e z u s , den Zoon van God, als den Yerlosser aan-
namen, dan moet ik antwoorden: neen, volstrekt niet; ’t was
hun wartaal en onzin; hoe zou het ook anders hebben kunnen
zijn, in de diepte van het bijgeloof en de doolingen des val-
schen profeets? Yragen wij slechts ons zelven, hoe traag van
harte wij zijn om te gelooven, en waarlijk wij zullen ons over