ming liier niet hebben gewerkt! Eng en bar is de vallei, ongetwij-
feld; maar het ontboedene grijze kalksteengruis van de rotsen
bezit eene vruchtbaarheid, die voor den aanbouw van vruchten
alle andere aardsoorten overtreft. En niet tot Wadi Urtas alleen
hebben zieh de koninklijke tuinen bepaald; ook de berghellingen
ter linker en regterzijde, met haar hoogten en laagten, eene
gansche streek lands, zeide mij M., ’t is alles met boomen en
gewassen bedekt geweest, gelijk de namen, die zij tegenwoordig
nog dragen, als de nperziken berg,” de //noten vallei,” de
//vijgen vallei” enz. aanwijzen. Wel mögt sa lom o er in den
avond zij ns levens van zeggen: //Ik maakte mij groote werken
— hoven en lusthoven, enz.” !).
Dat mij in de lokaliteit van sa lom o ’s hoven, omringd door
zooveel liefelijks en verkwikt door den heerlijken lentemorgen,
het lied sa lom o ’s voor den geest trad, zal u wel niet verwon-
deren. //Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom! want
zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overge-
gaan; de bloemen worden gezien in het land, de zangtijd ge-
naakt,~en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.
De vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstok-
ken geven renk met hunne jonge druifjes” 3). Deze regelen
zag ik geheel letterlijk afgebeeld, ook het //afgaan in den hof
tot de specerijbedden en de lelien” en het // afgaan naar den
notenhof om de groene vruchten der vallei te zien, om te zien,
of de wijnstok bloeide en de granaatboomen u itb o tted en en
het //vroeg opstaan om naar de wijnbergen te gaan en te zien
of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zieh open doen” 3).
Zeker heeft de profetische dichter de alleraangenaamste toonee-
len uit het rijk der natuur gekozen — den ochtend — de
lente 1— de bloeijende vruchteboomen. Och, dat wij geloof
hadden om ons meer de voortreffelijke dingen toe te eigenen,
die er door worden afgebeeld!
% Middelerwijl begon de kleine kolonie van wadi-TJrtas op de
been te komen, en dit herinnerde mij aan het geen er te verborgen
viel voor dezen dag. Yader m a s ju l l a m ’s gesprekken
over vele zaken waren mij belangrijk; vooral over de Bedouinen,
en hoe men het best met dit slag van volle overweg komt.
Zag ik daarbij dien kleinen, onaanzienlijken man aan, in tegen-
1) Pi-ed. XI: 4—6. 2) Hoogl. I I : 10—13. 3) V I: 2 , 11 en V I I ! 13.
stelling met de rijzige, forsche Bedouinen, dan moest ik mij
waarlijk over zijne geestkracht verwonderen. Ja, goede oude
vader! utre kleine maar vurig flikkerende oogen weerspreken
uwen geest niet.
— Ik zal u heden mijn zoon p e t r u s mee geven, zeide M.,
en nog een paar bedien den. Mijn jongen is wel klein, maar
dapper. Hij kent de Bedouinen goed en zij hebben ontzag
voor hem. Een toer naar Tekoa, den Frankenberg, de Spe-
lonk van d a v id en het herdersveld van Bethlehem zal u heden
genoeg bezighouden. Daarna kunt gij morgen de reis voortzetten
naar Hebron, en ik twijfel niet, of, zoo gij heden niet
slaagt in het treffen van een akkoord met de Bedouinen, gij
aldaar spoedig klaar zult komen. Als p e t e r u bevalt, dan
kunt gij hem naar de Boode Zee meenemen. Hij zal u, zoolang
gij onder de Bedouinen verkeert, van nut kunnen zijn.
Beproef hem heden, en zie dan morgen.
— Maar zullen ons de Ta’ämirah’s heden ongemoeid laten
als wij zonder hunne begeleiding naar Tekoa gaan?
— Ik sta er u borg voor. Als zij p e t e r bij u zien, is het
genoeg.
Goed! zoo gezegd, zoo gedaan. Na het ontbijt waren wij
spoedig reisvaardig. De tent bleef natuurlijk staan, terwijl de
muilezels heden vrij grazen hadden in de rotskruiden van wadi-
Urtas. Ik glimlachte bij het denkbeeid van heden onder de
Bedouinen te zullen reizen, alleen beschermd door den löjarigen
p e t e r , die, in navolging der Bedouinen, een oud geweer over
den schouder hing, en naauwelijks op zijns vaders merrie was
gezeten, of hij toonde, de anders zoo bedaarde knaap, door de
wilde kabriolen die hij maakte, onder de Bedouinen te zijn
opgegroeid.
Wij volgden de wadi, längs hare zilveren beek, tusschen
de korenvelden. Na een uur ZO.waarts gereden te hebben,
kwamen wij voorbij eene ruine op de linkerzijde van den weg,
die onze Inländers Churbet-falouh noemden. Wij keerden ons
toen naar het ZW., de vallei volgende, en kwamen een half uur
verder aan eene put ’Ain-Hamdeh genoemd, terwijl het water
der beek zieh in het kiezelzand langzamerhand had verloren.
Eerst eene beek, dacht ik, nu eene put, welk een rijkdom van
water! geen wonder dat de Bedouinen zieh in deze vallei hebben
genesteld. De vallei opende zieh op een ongelijk tafelland