niet in het gebergte maar in de Ghor worden gezöcht. Bl-Aujeh
gaf ik dus op; maar daarentegen begaf ik mij met d a o u d en een1
man van Daumeh naar beneden in de vallei, die onmiddellijk
aan onze voeten lag, terwijl ik mijn volk en goederen in bewaring
liet van den Sjech van het dorp. Een bezwaarlijk rots-
achtig en steil pad voerde ons eene hoogte af van welligt dui-
zend voeten of meer. Een uur en twintig minuten waren wij
er over bezig, en dat terwijl een gloeijende wind ons uit de Ghor
te gemoet kwam. Te vergeefs zoek ik woorden oin u de onuit-
staanbare hitte te beschrijven, waarin wij ons daar beneden be-
vonden. Yerbeeld u echter voor eenen gloeijenden vuurhaard
te komen en genoodzaakt te zijn, uw aangezigt eenigen tijd
naar den gloed te keeren. Dat wordt na verloop van weinige
minuten onuitstaanbaar, niet waarp Nogtans, verbeeld u verder,
dat gij buiten de mogelijkheid zijt, van den gloeijenden haard
terug te gaan, zoodat gij vreezen moet eene langzame roosting
te zullen ondergaan; het zweet tappelt u längs uw aangezigt,
uw hoofd gloeit vreeselijk, ’t wordt van oogenblik tot oogen-
blik erger — maar toch, terug van den vuurgloed kunt gij niet!
Gij zijt aan de piek vastgenageld! Welnu, zoo ongeveer was het
gevoel bij het afkomen in de Ghor. De atmosfeer zelve scheen
vuur te zijn. Ik moest gedurig het hoofd van den wind af-
keeren en mijn zakdoek voor den mond houden, om de verbrandende
lucht niet in te ademen, die nogtans ingeademd moest
worden. En de natuur om mij henen, vraagt gij misschien ?
Alles dood gebrand! Disteis, gras,bloemen en struikengroeijen
hier met zeldzame weelderigheid; maar 1t stond nu alles wit
gebrand als hooi en stroo te veld, en dat vijf en zes voeten
hoog! Mijne geleiders zoowel als ik, wij bezweken schier in
het afkomen naar dezen reusachtigen oven.
Eindelijk, ziedaar levendig groen! Een boschje van wilde
vijgenboomen en eikenstruiken, met oleanders en doorngewassen
door een gemengd, verschuilt zieh aan den voet der gloeijende
rotsen en schijnt, in weerwil der buitengewone hitte, teblijven
leven. Wat kan hiervan de reden zijn? Gij, die bekend zijt
met het beeid des genen, wiens vertrouwen op den Heer is,
uit die merkwaardige plaats Jer. XVII: 8 , zult het reeds be-
vroeden. Ja, eene fontein is het, een springader van levende
wateren, die het loof groen houdt, terwijl alles in het rond
door droogte en hitte wordt verteerd.
— Dit is de fontein van Fasaëlus {FAin Fasa'èl”) zeide
mijn gids!
De fontein van Fasaëlus wordt door de oude overlevering
aangewezen als de //beek Krith, die voor aan de Jordaan is,”
alwaar e l i a , den Thisbiet, van den h e e r werd geboden, zieh
te verbergen. E l i a ’s verblijf, destijds Samaria, zou hem ge-
durende de driejarige droogte niet langer veilig zijn. Daarom
heet het tot hem: //ga weg van hier, en wend u naar het Oos-
ten en verberg u aan de beek Krith, die voor aan de Jordaan
is. En het zal geschieden, dat gij uit de beek drinken zult,en
Ik heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen” D.
Dr. r o b i n s o n heeft gemeend in de Wadi-Kelt, (deriviervan
Jericho) de beek Krith terug te vinden2). Doch b a c h i e n k ,
die de berigten der .oude schrijvers over de beek Krith kritisch
heeft onderzocht 3), bewijst dat, in wederlegging van de
opgaven van e u s e b i u s en H i e r o n y m u s , //deze beek ontsprong
bij de stad Phasaëlis, gelegen in de vlakte 3 mijlen ten W. der
Jordaan, daar zij van het gebergte afdaalde, vloeijende naar
deze rivier. Hij beroept zieh hierin voornamelijk op b r o -
c h a r d u s ; maar meer nog op m. s a n c t i , Secr. Eidei. cruc,
Lib. I l l Part, XY cap. 3. En wat de woorden //vooraan’’ in
1 Kon. XYII : 3 betreft, zoo leert hij ons, dat zij even juist
met //aan de zij de” kunnen worden vertaald. Mij dunkt, dat
aan e l i a , van Samaria körnende, allezins duidelijk werdgezegd
//de beek Krith v o o r a a n den J o r d a a n Het Oosten heet in
de Schrift //hetgeen vóór is;’ de zin luidt dus, naar onze manier
van spreken: //ga verberg u aan de beek Krith, die tegen
het O. is gelegen, als gij den Jordaan nadert, van hier O.waarts
afgaande.” De ligging is eenigzins ten ZO. Indien de Wadi-
Kelt echter de beek Krith ware, dan zou het niet hebben kun-
nen heeten: //ga weg van hier en wend u naar het oosten;”
maar: //wend u naar het ZZO., naar de beek Krith, die ter
regterhand is;” daar het zuiden uitgedrukt wordt door //ter
regterhand,”
1) 1 Kon. XVII : 1-Vf.
2) De heer de s a u l c y zegt van de Nahr-Kelt : » het verschil tusschen de namen
Kelt en Cherith is zoo gering in de ujtspraak, dat er geen de minste twijfel her
staat om de heide namen met elkander te identificeren.” (!) aie: Journey round the
J)ead Sea, I I vol. p. 36
3) Zie Heilige Geographie, Utrecht 1758, 1, Dl. 1. Stuk, bl. 126-r-l30,
w’ 18