door dit tuig, hoort men heil door bijna alle reizigers verwenschen
en veroordeelen; maar wie hebben eigenlijk de grootste schuld,
de reizigers of de Bedou'inen ? Ik houd mij overtuigd, dat met
eenige bedaarde volharding de gülden tijd der Bedouin-eskorten
spoedig voorbij zou zijn, en dat de gedeelten van Palestina, die
thans door hunne stammen zoo onveilig worden gemaakt, alsdan
meer door reizigers zouden worden bezocht, misschien als een
beginsel van de betere dingen, die over dit land zijn beschoren.
Om half 8 waren wij eindelijk gereed. Abou d a h o u k ’s ge-
zigt was opgehelderd. Hij deed mij een eind wegs te voet
uitgeleide en keerde toen, na het wisselen der gewone //ma-
Salameh’s” , terug.
Daar trokken wij dan voort, de woestijnstreek in, waar de
Bedou’inen hunnen naam zoo zeer hebben gevreesd gemaakt.
Welk een klein en hulpeloos hoopje was onze karavaan! Wij
waren met ons vijven, en geen onzer had een geweer dan p e t e r
alleen; en vier armzalige Bedou'inen gingen nevens ons met
lont-roeren, die geen schepsel schade konden doen. Heeft wel
ooit een reiziger met zoo weinig menschelijke hulp of bescher-
ming zulk eene reis gemaakt?
Hoe vejlig echter, als de Heer met ons trekt, en hoe zalig
zieh hiervan bewust te zijn. De togt ging nu naar Masada,
of zoo als de Bedouinen het noemen Sebbeh, dat van a b o u
d a h o u k ’s kamp in eene ONO.lijke rigting was gelegen. Deze
streek is niets dan barre en dorre woestijn, eene opeenstapelino’
van gele en aschkleurige rotsen, zonder gras of struiken, zon-
der bewoning, zonder water en bijna zonder teven. Yan Wadi
er-Rmail af gerekend naar de JDoode Zee w*rdt het tooneel hoe
langer zoo woester. Gedurende het eerste uur waren wij in eene
golvende vlakte, die slechts hier en daar door heuvelen is afge-
broken. Yerscheidene wadi’s, als wadi Amra, Nähr Maleh,
wadi Urne en wadi Bgieh nemen hieromtrent hun begin, en
loopen allen in eene ZO.lijke rigting naar de Roode Zee af.
Hoe verder O.waarts hoe steiler hunne diepten en hoe meer zieh
de verschrikkelijke werking der natuurkrachten openbaart, welke
het gebergte met zulke ijzingwekkende breuken en scheuren hebben
gekloofd.
Ben merkwaardige tafelberg, Rjebel Ar dam, genoemd, trokken
wij ten N. om, en vonden kort daarna eenig water in de
holten tusschen de klippen eener rotsgeul, dat er door de winterregens
was achtergelaten. Dat de onlangs te Hebron zoo
hevig neergekomen plasregens tot hier zouden hebben gereikt.,
geloof ik niet; er zouden nog sporen van zijn te bemerken
geweest. Ruinen ontmoette ik nergens, en ook mijne gidsen
verzekerden mij, dat er geene waren in dit gedeelte der woestijn.
Slechts eene begraafplaats der Bedouinen, aan eenige regelma-
tige steenhoopen kenbaar, op den platten top eens heuvels,
ongeveer 2 uren ten NO. van a b o u d a h o u k ’s kamp, bewees
ons, dat, hoe woest deze streek ook wezen möge, deBedouiner
nogtans in rondzwerft en tijdelijk huisvest.
Onze geleiders gevielen mij wel. Hun zwerfzieke aard ver-
loochende zieh echter niet, daar ze niet geregeld voortgingen,
gelijk wij, maar dan links dan regts afdwaalden en telkens
rondkeken als speurhonden, zonder dat ik er eene andere reden
voor wist dan hunne eigenaardige manieren; want onraad, zoo
zeiden zij zelven, was hier niet te vreezen. Maar de Bedouin
ziet altijd iets, al ziet ook niemand anders wat, een vogel,
eenig wild of wat het ook zijn möge. Zoo kwam b. v. een
dezer geleiders mij onverwacht een tiental patrijzen-eijeren bren-
gen, die hij onder een eenzaam struikje had ontdekt. Toen
ik hem vroeg, of er zieh dan patrijzen in deze dorre bergen
ophielden, was het antwoord — ketir (vele) — ofschoon ik
er nog geen enkele had gehoord of gezien. Het geschenk der
patrijzen-eijeren gaf hem intusschen aanleiding om op het ge-
liefkoosde therna — baksjiesch terug te komen; een storm van
verzoeken om baksjiesch volgde van alle vier de Bedouinen
te gelijk. Gelukkig ontkwam ik dit vervelende gebedel door
hun te zeggen, dat, zoo ze zieh wel gedroegen, een baksjiesch
aan het einde van den togt niet onmogelijk wäre; maar dat de
eerste, wien het woord baksjiesch over de lippen kwam, den
baksjiesch stellig zou verliezen. Dit hielp: geen hunner heeft
mij een oogenblik meer lästig gevallen.
Na drie uren reizens traden, bij het overtrekken eener hoogte,
de Roode Zee en de ruinen van Masada plotseling voor mij.
Het gezigt was onbeschrijfelijk trotsch en woest, maar tevens
verrassend en verheven. Die grillige rotsen op den voorgrond,
een mengsel van grijze kalksteen, geelachtig gruiszand en
bruine lavabrokken, hier in loodregte steilten opgestapeld, daar
in vlakke strata’s op en over elkander geschoven, ginds met
vervaarlijke diepten vaneen gespleten; daartusschen eene vlakte