voeten af- en opgeklommen längs uiterst moeijelijke bergpaden;
een sober ontbijt en een droog beschult uit den zak gegeten,
in de grot van den Zoutberg, was al geweest waarop wij had-
den geteerd. Geen wonder dat wij afgemat waren! Ook onze
arme paarden en muilezels hadden bij dezen verschrikkelijken
togt honger en dorst geleden. Wat zouden wij doenp Yoort-
gaan, eein, twee, misschien nog meer uren voor wij het water
van Kournoub bereikten; maar daarbij gevaar loopen om van
vermoeijenis te bezwijken? Of hier midden in de woestijn ons
neerleggen zonder water, en dus ook zonder middelen om rijst
of iets dergelijks tot een avondmaal te bereidenp Ik trachtte
mijn volk nu en dan moed in te spreken, ofschoon zelf bijna
van vermoeidheid van mijn paard vallende. Maar woorden waren
ontoereikend voor hetgeen zij hadden te verduren. Mijn
muilezeldrijver vooral vond het onmenschelijk wreed van mij,
anderen te noodzaken mij op zulk eenen togt te vergezel-
len. Eindelijk vroeg ik mijne lieden, wat zij het liefst wilden,
doorgaan om bij het water te komen, of dorst lijdende hier te
kamperen. Het laatste werd verkozen en dood vermoeid legden
wij ons ten half 9 onder de bloeijende jeneverstruiken neder.
Geen tent werd er uitgespannen, geen veldbed opgeslagen, om
allen arbeid te vermijden; slechts de reisdekens werden ontrold
op het nog warme zand, en de cantine geopend, waarin zieh
nog eene flesch Eebron-wijn bevond en een gebraden geitenbout
van wadi er-Rmail. Ik deelde dit weinige onder ons allen; ook
was er nog voor ieder een stuk beschult, en daarna bevalen
wij ons den Bewaarder j a k o b ’s aan, / / die nimmer sluimert noch
slaapt.”
Het duurde lang eer ik mijne oogen sloot. Dorst en over-
vermoeidheid hielden mij wakende op mijn leger. Ik dacht
aan e l i a , toen hij zieh moedeloos in de woestijn onder zulk
een jeneverstruik te slapen leide //en bad dat zijne ziel
stierve, zeggende: Het is genoeg, neem nu Heer! mijne ziel,
want ik ben niet beter dan mijne vaderen h)” Het was ook
niet ver van deze plaats; want de Schrift zegt, //eene dagreis
van Ber-Seba in de woestijn,” hetgeen op den weg van daar
naar Horeb, weinige uren van hier verwijderd, zal zijn geweest.
De Goddelijke verzorging door den profeet in dat oogenblik van
diepe moedeloosheid ondervonden, en de fonkelende sterren bo-
ven mijn hoofd, die God eenmaal tot getuigen riep van de
waarheid zijner beloften 1) , waren mij tot groote bemoediging in
deze uitgestrekte waterlooze woestijn. Het heeft altijd iets bij-
zonder plegtigs en tevens iets bemoedigends, als men van alle
menschelijke hulp is ontbloot en alleen overgelaten aan den
reddenden of ondersteunenden arm Gods!
Bewaard en beschermd voor alle kwaad, ook eenigzins, al
was het weinig, door rust verkwikt, waren wij toch in staat ons
vroegtijdig op te maken en weder op reis te begeven. Bij het
eerste ochtendlicht zag ik, dat wij ons in het drooge bed van
eenen ondiepen waterstroom bevonden, vol bloemen en struiken.
De Bedouinen herkenden de bergen aan onze regterhand en
wezen mij uit de verte eene ruine op eenen heuveltop el- Mir-
kib 3) genoemd, waaromstreeks zieh ook water in de steenholten
bevindt; doch het is zoo moeijelijk om er bij te komen, dat het
ons niet zou gebaat hebben, derwaarts in plaats van naar Kournoub
den koers te rigten. In de nachtelijke duisternis was het water
van el-Mirkib ongenaakbaar. W aar wij sliepen, waren wij
ruim l i uur van el-Mirkib verwijderd.
Nog twee en een half uur reis hadden wij van de plaats
van ons nachtleger, eer wij de ruinen van Kournoub bereikten.
Bijna een uur aan deze zij de herkende ik de fondamenten van
gebouwen längs onzen weg; doch aan de gidsen waren ze niet
met eenen bijzonderen naam bekend.
De ruinen van Kournoub beslaan eene groote uitgestrekt-
heid gronds. De muren van een versterkten toren staan in
hun midden nog overeind; terwijl ook die van de gewonehui-
zen nog gedeeltelijk aanwezig zijn.
Een bergstroom loopt ten W. dezer bouwvallen heen en
stört zieh met tamelijke stellte afwaarts, daar de grond, achter
eenige läge heuvelen, sterk naar het Z. afloopt. Boven deze
afdaling, misschien op 500 eilen afstand, is het rivierbed door
eenen schuinschen muur afgedamd, zoodat het bed boven den
dam een natuurlijken vijver vormt, waaruit weleer de stad van
drinkwater schijnt voorzien te zijn geweest. Wij vonden echter
den vijver thans geheel droog en verzand. Slechts op eenigen
afstand van daar stond nog eene heldere diepe plas water