Welk een bruisschen! Welke rotsen! Welke woeste groepen
van platanen en andere boomen, die het schuimende water
schijnen te willen verbergen. Waarlijk ons pad wordt van
ooa'enblik tot oogenblik woester en wilder. o o Het schijnt zelfs.....
ik weet het niet regt, maar mij dunkt......... Och ja! het is
maar al te waar, wij zijn van het regte spoor af. Het pad,
waarmede wij nu tegen de steilte opklauteren, is niets anders dan
een spoor van geitenbokken, het zou ons spoedig in plaatsen
brengeu, waar bokken alleen den weg kunnen vinden, maar
waar wij hals en beenen zouden breken. ’t Is al erg genoeg,
waar wij nu zijn. Hoe zullen wij ons nog om kunnen keeren?
Gelukkig, daar is een man bij gindschen watermolen; die
zal ons den weg kunnen toonen.
■— Wat zegt hij ?
— Dat wij hier dwars door de Zaharani-beek heen moeten
en het voetpad naar Bjurdjoua aan de overzijde zullen vinden.
Wie zou ook kunnen vermoeden, dat de weg dwars door dezen
bergstroom ging, zonder spoor of teeken!
Wel vriend lief! wat dunkt u van dit pad? Bemerkt gij,.
hoe gestadig wij klimmen. En wat is de weg naauw ! Ik ben
gedurig bevreesd, dat mijn paard, hetwelk niet heel zeker op
zijne pooten is , een misstap zal doen, en die kokende afgrond
daar nevens ons is geene kleinigheid. Hoe de arme muilezels
met hunne breede pakken zieh nog door de eiken struiken heen
worstelen zonder een misstap te doen en naar beneden te vallen
in den brüllenden stroom, weet ik niet. Ik durf bijna
niet naar hen omkijken. Maar ik zie hier notenboomen; wij
kunnen niet ver meer van Bjurdjoua zijn. Hoe ver is het nog,
mukhari ?
— Indien gij een vogel waart, mijnheer! zoudt gij in vijf
minuten naar het dorp kunnen vliegen. Het ligt hier vlak
boven uw hoofd. Maar hoe lang het nu met de arme paarden
en muilezels zal kosten, om tegen deze verwenschte rots op te
klimmen, weet ik niet.
De klim kost ons wel drie kwartiers. Wij kunnen nu begrijpen,
waarom de mukhari den berg van Bjurdjoua eene
verwenschte rots noemt. Bjurdjoua is een tamelijk groot dorp
en wordt door Oostersche Christenen bewoond. De dorpelin-
gen toonen ons groote vriendelijkheid. Sommigen verzoeken
ons, den dag bij hun door te brengen, anderen verhalen
ons van de Amerikaansche zendelingen, de eenige reizigers
welke deze streek hebben bezocht, en weder anderen bieden
ons zure melk (lebban) aan en koffij. De dag vordert echter;
wij zijn nog niet, waar wij wezen moeten en zullen dus de
vriendelijke lieden bedanken.
— En moeten hier dan geene hoeken worden gemeten? Zie
eens op welk een punt wij zijn. Geheei noordelijk Kanaan
ligt aan onze voeten. Is dit niet Sidon? Zijn dat niet Sura-
fend en Tyrus, en Itas-el-Abiad? Ik zie daar ook het kasteel
van Sjukief en de Leontes-geul, en Tibnvn en de bergen van
Safed\ en ginds in de verte de kom van het meer van Tiberias
met de bergen van Basan. En al deze hon der den van dorpen
tusschen onze standplaats en de kust — kunt gij dit alles
onverschillig voorbijgaan ?
— Neen voorzeker niet, mijn vriend! Doch de hoeken op
al deze plaatsen zijn reeds door Dr. s m i t h gepeild. Ik moet
dus de meting er aan geven; want bij zulk eenen oceaan van
dorpen, vlekken, kasteien, rivieren, bergen en kapen zou ik
in geen halven dag met mijne hoeken klaar komen. Gij weet,
hoeveel moeite het kost de regte namen van de inlanders te
verkrijgen, als er zoo vele plaatsen zigtbaar zijn. Yoorwaarts
dus; vaarwel Bjurdjoua.
Open thans uwe oogen wijd; want wat zij op den weg van
Bjurdjoua naar Bjebea zien, zullen ze Avaarschijnlijk nooit meer
aanschouwen. Let wel op de bosschen tegen de steile berg-
hellingen aan uwe regterhand. Yergeet hunne verscheidenheid
van blad en takken, van kleur en vorm niet. Yergeet ook de
Alpen-bloemen niet tusschen de struiken. Houd intusschen uw
paard wel in den teugel, want de duizelende diepten ter linkerhand
van het smalle pad zijn niet zonder gevaar. Hebt
gij ooit zulke valleijen gezien? Het schijnt, als of de vaste
bergen hier van een waren gescheurd. In de afgronden bruisschen
de woudbeken voort en op de schier ongenaakbare steil-
ten liggen dorpen en vlekken, die als boven de donkere berg-
kloven schijnen te zweven. Ziet gij wel, hoe de bergtoppen
langzamerhand lager worden, naarmate dat ze de kust naderen?
En hoe hunne kleur van het donkergroen van den voorgrond tot
het licht geel der ver verwijderde graanakkers of tothetnevel-
blaauw der in de schaduw gelegene berghellingen overgaat?
Wat hier vooral zoo treffend is, is de duizendvoudige verschei-
24*