naam in het eerst had doen wonen, en ziet wat Ik daaraan
gedaan heb, van wege de boosheid van mijn volk Israel” 1).
Och, dat ons Silos voorbeeld nimmer uit de gedachten wäre!
Wanneer men van Silo naar het N. reist, bespeurt men eene
aanmerkelijke daling in het terrein. Het is blijkbaar, dat de gol-
vende bergrug, die met eene afwisseling van hoogten en valleijen
van het zuiden af heeft voortgeloopeu, waar wij Hebron, Bethlehem,
Jeruzalem en Beth-el achtereenvolgens hebben aangetrof-
fen, voorbij Silo vele honderde voeten afdaalt; niet op eens,
maar langzamerhand, terwijl men de vallei volgt längs Lebdn
(Lebona van Rigt. X X I: 19) en Zawieh, beiden op hooge heuvels
ter linkerhand gelegen. Twee uren ten N. van Silo komt men
nog eens over eene hoogte. Zoodra men den top bereikt heeft
vertoont zieh de vallei el-Mochna (zie bl. 305 I 8 dl.) in hare ge-
heele lengte, met hare heuvelen en dorpen links en regts, met
hare bouwvelden en graanakkers, en ginds in het N., op nog
twee nren afstand, de bergen Gerizim en Ebal in al de majesteit
hunner verheffing boven het andere gebergte. Wanneer men
in de vallei is afgedaald, voert het pad links op Hawarah aan,
dat aan den voet der bergen is gelegen , en vereenigt zieh met
den weg, dien ik twee maanden te voren längs kwam van
Sichern, afgaande naar Jaffa. .De Gerizim bedekt, van deze
zijde gezien, den Ebal geheel en al. Maar eindelijk nadert
men de opening der /Sfc^m-vallei, en de grijze rotsen van den
Ebal treden nu regts van den hier meer met gras en struiken
begroeiden Gerizim te voorschijn.
— Hoe spreekt toch de vloek Gods! — zeide mijn Duitsche
vriend — zie eens hoe kaal de JEbal is en hoe liefelijk de
Gerizim.
— Maar vriend lief! hernam ik, de Ebal was wel de berg,
waarop Gods vloek over het volk moest worden uitgesproken 2) ;
doch daarom was de berg niet vervloekt. Welk verband zou
er kunnen bestaan in de uitspraak van Gods vloek of zegen
en de uiterlijke gedaante dezer bergen?
Mijn goede reisgezel schudde het hoofd, als had hij mede-
lijden met mijne sceptische verbliudheid. Toen wij eene poos
later onder den schaduw der olijfboomen aan de westzijde der
1) Jer. V I I ! 12, 14; ook XXVI: 6.
2) Deut. X I: 26—30, XXVII en Joz. V I I I : 30—34.
stad de tenten hadden opgeslagen en aan ons eenvoudig mid-
dagmaal de vermoeijenissen van de 8 groote uren reizens van
Beth-el naar Sichern zöchten te verdrijven, vroeg ik hem:
— Welnu, Herr Pastor! wat denkt gij nu van den Ebal
en den Gerizim ?
O gewis, zeide hij, van hier te zien, kan ik geen on-
derscheid tusschen de beide bergen bespeuren. Beiden zijn
reusachtige rotsgevaarten; de een is met cactusstruiken, de
andere meer met olijfboomen beplant; maar mijn gevoelen over
den vloek en zegen moet ik opgeven. Doch laten wij ons
haasten, opdat ik nog den Gerizim kunne beklimmen voor de
zon ondergaat. Met geen kleine moeite had ik hem te bedui-
den, dat de Gerizim zieh zoo maar niet in 5 minuten liet besage11
en dat hij zonder gids gewis zou verdwalen. De in-
woners van de Bjebel-Nablous, (de bergen van Nablons) hebben
ook veel te siechten naam dan dat men zieh alleen in den
avond aan het omdoolen zou kunnen begeven. Mijn goede vriend
verdroot het. Hij had zieh voorgesteld, dat men in Palestina
over de bergen kan wandelen zoo als in Buitschland. Zooveel
hinderpalen te ontmoeten, nu niet te mögen achterblijven van
de karevaan, als hij bloemen wilde verzamelen, dan niet over de
bergen te mögen loopen mediteren, als hij het verkoos, en op
den koop toe geen Sympathie te vinden, als hij sprak over de
// onuitsprekelijke gevoelens” in de kerk van het H. Graf of
over ElaVs vloekgedaante, — dit was hem te erg.
Hoor eens, zeide hij, ik kan zoo met u niet reizen. Gij
kunt gaan, waar gij verkiest; maar ik ga morgen alleen voort!
— ’tSpijt mij, mijn waardste Heer! dat u mijne reismanier
niet bevalt ; doch ik mag u van uwe keus niet terughouden.
Wil echter wel bedenken, wat gij begint. Als gij een staat
van zaken, die eenmaal zoo is en niet anders, met geweld wilt
dwingen, dan kan het u het leven kosten. Zonder bedieude,
zonder tolk, zonder de noodige reisbehoeften in Palestiua rond
te zwerven, kunt gij niet lang uithouden.
Maar er viel geen zeggen aan. Anderen, zoo meende de
goede Duitscher, hadden zo<5 door het H. Land gereisd, enhij
kon het even goed doen als zij. Wat er van hem zou geworden
zijn zonder de hulp mijner Engelsche vrienden, weet ik
niet; maar bewogen met zijn toestand overreedden zij hem, na
veel pratens, om onder hunne bescherming mee te reizen naar
17*