genegen zou zijn aan de Bedouinen tot eene soort van tol te
betalen, gaf lk emdelijk te kennen, dat 400 piasters mij zeer
veel toescheen; doch dat ik welligt zou te bewegen zijn deze
te geven. Ik zag, het moest er toch toe komen om het getal
te noemen. De Gouverneur meldde het aan Sjech h a m z e h .
Maar nu hadt gij dezen eens moeten zien; hij pakte zonder
lets te zeggen de vuile slippen van zijn kleed te zamen en liep
quasi gramstorig het vertrek uit. Ik dacht dat de conferentie
hiermede afgeloopen was; ’thad reeds lang geduurd enikvreesde
met te zullen slagen dan door de hooge eischen der Bedoulnen
intewilligen. De Metzellim overhandigde mij echter nogmaals
zijne pijp. Welstaanshalve moest ik nog eenige oogenblikken
blijven zitten, en — zoudt gij het gelooven — daar kwam
Sjech h a m z e h weder aanzetten. Yoor 800 piasters zou hij toe-
slaan, zeide hij, mits ik van het bezoek naar Bngedi afzag,
omdat dit niet regtstreeks onder a b o ü d a h o u k behoorde en mij
ook twee dagen langer zou ophouden. Ik moest mij dan ook
vergenoegen met een geringer eskorte: twee man te paard en
twee te voet, maar hij stond er voor in dat dit genoegzaam
was voor mijne veiligheid.
Nog een kwartier duurde de kwestie, en het einde was dat
b e s j a r a h in de tegenwoördigheid van m u s t a p h a a g a , Gouverneur
van Hebron een contrakt opmaakte, waarbij Sjech h a m z
e h mij de bedoelde eskorte van a b o t j d a h o u k had te bezor-
gen, die mij naar Tel-Arad, en het kamp van dien Sjech, voorts
naar Masada en de ZW.kust der Loode Zee zou geleiden
en längs Kournoub, Arara, Ber-Seba en Gerar naar Beit-Jebrin
voeren //zonder dat ik iets van mijne goederen zou missen, en
met beding dat ik te Beit-Jebrin even zoo ongedeerd en veilig
zou aankomen als ik Hebron verliet — en zulks alles tegen
betaling van 400 piasters, waarvan de helft nu aan Sjech h a m z
e h zou worden uitbetaald, en de andere helft in handen van
b e s j a r a h achterblijven, om, op een attest van mij dat de togt
behoorlijk was volbragt, aan den brenger van hetzelve (een
der mee te geven Bedouin-gidsen) te worden voldaan.”
Dit was eene groote zaak afgedaan — en ook weder eene
groote les geleerd hoe met de Bedouinen om te gaan. Yan
2500 had ik den ouden h a m z e h afgebragt tot 400 piasters, en
van 25 gewapende Bedouinen te paard, tot 2 te paard en 2 te
voet. Waarlijk, wie maar vol houdt met dit volk winthetspel.
Maar, er is nog iets in het belang van mijnen tegenwoordigen
togt, dat gansch niet onverschillig is. Gij herinnert u, dat ik
u over de reis van den Heer d e s a u l o y naar de Hoode Zee
schreef J), en van zijne ontdekking der ruinen van de steden
Sodom, Gomorra, Adama, Zebo'im en Zoar. Welnu a b o u d a h
o u k is dezelfde Sjech, die den Eranschen reiziger op zijne
togten vergezelde. Wat hij dus den heer d e s a u l c y heeft aan-
gewezen als overblijfselen der noodlottige steden kan hij ook
mij aanwijzen. Dezelfde gidsen te hebben, die deze reiziger
had, is van geen geringe beteekenis. Ik zal den Heer d e s a u l c y
nu voet voor voet kunnen volgen, en daar ik eene copy bij mij
heb van zijne origineele manuscriptkaarten, zoo is het niet wel
mogelijk, dat mij zijne ruinen kunnen ontgaan.
26 Maart.
Nog te Hebron. De storra, die eergisteren namiddag begon,
heeft geweldigd gewoed, met voortdurende sneeuw- en regenbuijen.
Het kon in onze noordsche landen niet erger zijn geweest. Ik
was dus een gevangene, niet alleen in de aartsvaderlijke stad,
maar ook in b e s j a r a h ’s woning, waar wij moeite genoeg had-
den om zoo hard te stooken, dat wij niet van koude verkleum-
den. Eerst heden middag is het weder bedaard : de storm schijnt
over — ik zal er niets op tegen hebben als het de laatste is
in dit saizoen — en er is hoop om morgen ochtend te kunnen
opbreken naar het kamp van a b o u d a h o u k .
Werd ik door het ongunstige weder veel in huis gehouden,
ik heb van dien tijd gebruik gemaakt om in mijne boeken het
voornaamste over Hebron na te lezen. Eenige uren wandelens
in en om de stad hebben mij daarna zoo veel met de stad be-
bekend gemaakt, als een doortrekkend reiziger billijkerwijs kan
vergen. Bovendien heb ik nog eenige nieuwe informatiën van
den Gouverneur bekomen, omirent oude ruinen in zijne onder-
derhoorigheid, en ik verblijd mij daaruit eenige namen te kunnen
toevoegên tot de lijst der steden van Juda, in Jozua XV
vermeld, waarvan ons nog velen onbekend waren. Gij zult ze
later op mijne kaart vinden aangegeven. Ééne bijzonderheid ech