Toubas gelegen, om den volgenden morgen met een’ gids van
Jasir naar de Ghor af te gaan. Dien raad volgden wij. Eene
hoogte ten N. van Toubas overtrekkende, lag eene nieuwe berg-
kom voor ons, ten NW. begrensd door eenen tamelijk hoogen
berg Djebel Haskin geheeten, en naar het O. afdalende met
eene vallei, die zieh spoedig voor het oog tusschen lagere
heuvelen verbergt. In het midden van dit dal ligt Jasir, een
dorp dat ik meen met de stad Äser te moeten identificeren,
eene der noordelijke grenssteden van m a n a s s e (J o z . X Y II: 7
en 11). De bepaling van Äser door e u s e b i u s , namelijk als
aan den grooten weg gelegen van Sichern naar Beth-sean, 15
Rom. mijlen van eerstgemelde plaats, komt met de ligging van
Jasir geheel overeen. Behalve in de aangehaalde Schriftuur-
plaats verneinen wij in den Bijbel van As er niets meer; nog-
tans moet As er eene stad van pracht en aanzien zijn geweest,
indien men zulks mag afleiden uit de oudheden, die hier nog
worden gevonden. Onder anderen ziet men even ten Z. van
het dorp de ru'ine van een oud gebouw, dat van groote stee-
nen is opgetrokken, en zeer fraaije overblijfselen van beeld-
houwwerk vertoont, vooral aan de randen van de deur en de
zijwanden. Een sierlijk gewerkt deksel van een sarcophaag lag
op den grond tusschen het andere puin. Was dit gebouw eene
vorstelijke begraafplaats, of een paleis? Ik weet het niet. Wij
zullen het welligt later van Dr. r o b in s o n vernemen.
Hier dan sloegen wij voor den nacht de tenten op, omringd
door de weelderige korenvelden, waarmede het dal was bedekt.
Den inwoners van Jasir scheen ons bezoek echter niet te be-
vallen. Eene blijkbare onvriendelijkheid liet ons daaromtrent
niet in het onzekere; doch wij waren beschermd door den cha-
jal van Nablous en de Sjech van Jasir was door den Metzellim
bijzonderlijk aangeschreyen, ons al zulke hulp te verleenen,
als wij zouden verlangen. Deze hulp bestond voornamelijk in
eenen gids, die ons naar de Ghor zou afbrengen. Dr. sm i t h
had over de zaak een lang onderhoud met den Sjech; maar in
weerwil van al de bevelen van den Metzellim van Nablous kon
hij hem niet bewegen ons een gids te verschaffen. Ik geloof,
dat het geheim van de zaak was, de hoop om ons tot het be-
talen van eene hooge som voor zulk een gids te dwingen. Al-
thans de dorpelingen toonden hun geldwolfachtig karakter op
allerlei manieren; en ’tverwonderde mij ook niet, want ze zijn
van nature Bedouinen, ofschoon ze het zwervend leven hebben
opgegeven, en nu meer als fellahins of landbouwers in een ge-
regeld dorp te zamen wonen, en Bedouinen, dit weet gij, ver-
loochenen hunne roofachtige natuur nimmer.
Terwijl Dr. s m i t h aldus bezig was, onze reis voor den
volgenden dag te organiseren, beklom ik met een der fellah’s
van Jasir den berg Uaskin. Het was een geduchte klim f
vooral na 6 uren rijdens door het heete van den dag; maar
het prächtige gezigt, dat ik van den bergtop genoot, beloonde
al mijne moeite. Men overziet van dit punt het geheele omlig-
gende land, met uitzondering slechts van een gedeelte in het
NW., alwaar een nog hooger berg het uitzigt belemmert. De
zon begon juist onder te gaan, toen ik den top bereikte. De
kleuren waren nu op het schitterendst; het was een overgang,
eene inddnsmelting van alle mogelijke tinten, maar het meest van
dat blaauw en purper, hetwelk men alleen in het Oosten ont-
moet, en waartegen de goude tinten der lucht op zulk eene geheel
eigenaardige wijze uitkomen. Het Jordaan-dal vooral was be-
tooverend fraai, gezien van tusschen de bruin-groene eikenstrui-
ken van onzen bergtop. Gilead's en Basaris berghellingen en
ravijnen waren door hunne lange schaduwen scherp geteekend.
Aan de N. zijde rees het Gilboa-gda&cgte op, en verder nog
de kleine Ilermon, omringd door de groote Jizreelsche vlakte.
Samaria’s bergen lagen links, en achter ons zagen wij de land-
streek, die wij heden hadden bereisd, met Toubas en Talousa
en met den Bbal en den Gerizim, wier hooge ruggen het
meer zuidelijk gelegen landschap hielden verborgen.
Ofschoon wij den volgenden morgen reeds voor dag en dauw
bij de hand waren, zoo kwamen wij toch niet weg, dan na
eerst nog veel moeite met de ellendige dorpelingen ondervon-
den te hebben. Wij dachten, als wij ons maar kordaat hou-
den, dan zal de Sjech ten laatste toch moeten toegeven. Doch
neen, alle pogingen faalden. Wij waren reeds opgezeten en er
was geen gids. Wel stonden de Sjech en sommigen zijner vrien-
den om ons henen; maar zij weigerden volstandig, ons een gids
te geven. Integendeel zij bragten allerlei bezwaren en gevaren
voor den dag, bezwaren van den weg en gevaren van roovers,
leugens altemaal en verhalen, die niets anders ten doel hadden
dan om ons tot het betalen eener groote som gelds te dwingen,
voor iemand, die niets anders te doen had dan eenige