toch slechts half kon ontkomen, daar het zitten tusschen de
Bedouinen mij reeds erg genoeg deed lijden. Overigens her-
innerde mij dit verblijf aan de dagen in het Z. van Judea, en
ook hier, zoowel als daar, was ik volkomen veilig. Een paar
Bedouinen hielden de wacht aan de tent, nadat de Sjech tot
laat in den avond bij mij had zitten praten. Twintig piasters,
die ik hem als baksjieseh gaf voor zijne gidsen naar de Jordaan
en voor zijn onthaal, eene som geheel onevenredig met
de handenvol, die reizigers gewoonlijk wegwerpen, voldedenhem
volkomen. Ik volgde daarin d a o i j d ’s raad, en meid u deze
kleine bijzonderheid als een rigtsnoer, indien gij ooit den pel-
grimsstaf opneemt naar het H. Land.
Mijn voornemen was den volgenden morgen den Surtabeh
te gaan beklimmen, die niet meer dan een uur van Kerawa
kan zijn verwijderd. Het zou mij een belangrijk punt zijn
geweest in mijne metingen. Maar ongelukkig, of eigenlijk
moet ik zeggen gelukkig, keerde zieh des nachts de wind. De
sirocco had üitgewoed en de koelere lucht van het gebergte
rolde des ochtends vroeg, in den vorm van dikke witachtige
wolken, naar de nog heete Jordaanvlakte af. De wolken bena-
men mij alle gezigt en ik moest dus den Surtabeh onbezocht
laten. Maar hoe zal ik u het verfrisSchende gevoel van den
morgenstond beschrijven? ’tWas waarlijk een komen uit den
dood tot het leven; niet alleen figuurlijk, maar letterlijk, een
komen uit den dampkring eens vuurovens tot de levendmakende
atmosfeer van de bergen. Dat door zulk eene opwekking de
geheele natuur nieuwe bekoorlijkheid had verkregen, behoef ik
u niet te verzekeren, De maaijers waren reeds vroeg in het
veld, om het laatste deel van het half ingezamelde gewas te
snijden. Hunne aangezigten waren verhelderd door de welda-
dige omkeering van den wind. Ook de vogelen schenen met
nieuwe stemmen van tusschen het gedoornde loof der sidr-boo-
men hun loflied te zingen; de oleanderstruiken bloeiden met
vemieuwde pracht; en de meloen- en komkommertuinen hadden
een nieuw waas van leven op hunne breede groene bladeren
uitgespreid. Alles was liefelijk: //de h e e r vemieuwde het ge-
laat des aardrijks” 1). Och, dacht ik, wat goedheid straalt
ons toch van den h e e r toe, uit al Zijne werken! Hoe vertreedt
de arme mensch zijn geluk met voeten, die Zijne daden
achteloos voorbijgaat. Hoeveel blijdschap daarentegen is er in
het achtgeven op Gods werken in de natuur! Zeker niet
alles leeren zij ons, wat er in Gods hart, den mensch ten
goede, is weggelegd; maar zooveel verkondigen zij ons evenwel
van Gods heerlijkheid en goedertierenheid, almagt en liefde,
dat wij ze onmogelijk oplettend kunnen beschouwen zonder
bewogen te worden om met den psalmist uit te roepen: //Ik
zal den Heer zingen in mijn leven; ik zal mijnen God psalm-
zingen, terwijl ik nog ben. Mijne overdenking van Hem zal
zoet zijn; ik zal mij in den Heer verbinden” !).
De oase van Kerawa is vol overblijfselen van huizen en
watermolens; sommigen dezer molens worden ook thans nog
gedreven. Bijzondere namen hebben deze oude ruinen echter
niet, tenzij nadat men de oase ten einde en door de enge,
schilderachtige wadi-Zeika in eene andere door bergen inge-
sloten kom gekomen is , ten N. van Kerawa, door welke de
hoofdbeek van wadi-Ferral (niet Feria zoo als de kaarten aan-
geven) naar Kerawa en voorts naar de Jordaan afvloeit. In
dit tweede plein, eene vlakte veel minder bebouwd dan die
van Kerawa, ziet men aan de W.zijde van den weg eenen
grooten tel, en op den grond vertoonen zieh de overblijfselen
van gebouwen. Fl-Bassariëh noemde mijn gids deze ruinen;
maar welke stad met el-Bassariëh moet geidentifìeerd worden,
weet ik niet. R o b i n s o n schrijft den naam dezer ruinen el-
B assalii/ah en gist, dat ze Archelaüs kunnen voorslellen2).
I r b y en m a n g l e s kwamen hier in 1818 längs, maar schijnen
ze niet te hebben opgemerkt.
Anderhalf uur van Sjech a b d e h ’s kamp staken wij de beek
Ferra1 over en begonnen nu langzamerhand weder het gebergte
op te gaan, latende wadi-Ferrd met hären bekoorlijken olean-
derstroom ter linker hand liggen. Zeer langzaam, maar gesta-
dig liep onze weg op tusschen geisoleerde bergruggen, zonder
dat er iets van dat steile klimmen plaats had, waartoe men in
wadi-Fasaël of wadi-el-Ahmar genoodzaakt is. Het geheele land,
de bergen en de laagten, alles was met eene rijke gras-vegetatie
bedekt, Mij dacht, hier was gras genoeg om al de paarden
en al het vee van Palestina meé te voeden; maar zulke zege