tusschen de holligheden der rots. Hoe wij ons daar te goed
deden, kan ik u niet beschrijven; en gij kunt bet u ook niet
verbeeiden. Men moet eerst dorst geleden hebben om de kost-
baarheid van water te kunnen waarderen. Drinken, baden,
plasschen en wasschen was waarlijk een genot, waaraan ik mij
schier kon verzadigen.
Terwijl ik om de feile hitte het bovenstuk der tent los had
laten oprigten, daar ik minstens een paar uren tv Kournoub
wilde doorbrengen, werden wij onverwacht door eenig gezel-
schap verrast. Zonder te weten van waar, zag ik in eens zes
Bedouinen komen aanloopen, wel gekleed en gewapend met
geweer en pistool. De verrassing was juist niet zeer aangenaam.
Daar zal de grap beginnen, dacht ik , — en wat nu te doen P
Wij hadden thans slechts een onzer gidsen, den ouden s a l e h
bij ons, daar de andere heden ochtend te ziek was van de
vermoeijenissen des voorgaanden dags, om ons verder te kunnen
volgen : wij lieten hem achter, daar hij ons bad zieh tot een
der Bedouinenkampen in de nabijheid te mögen begeven. De
bezorgdheid was echter niet van langen duur. S a l e h herkende
de gasten reeds uit de verte voor vrienden. Zij gedroegen zieh
ook volkomen wel. Zij bleven bij ons zitten praten, tot dat
wij weder opbraken, vergezelden ons toen een half uur op den
weg naar ’Ararah en verlieten ons met zegenwenschen.
Zoo zijn dan alle Bedouinen niet zonder uitzondering roo-
vers. Was de aartsgaauwdief abou dahouk met eenige gewa-
penden bij mij geweest, ik twijfel echter niet, of hij zou deze
zes nieuwe vrienden den schijn van vijanden hebben laten aan-
nemen en mijne positie als die van levensgevaar hebben voor-
gesteld; welligt ook een pistool met los kruid op hen hebben
gelost of een spiegelgevecht gehouden hebben om zichzelven
gewigt te geven in mijne oogen en zijnen roofzuchtigen eisch
om piasters alzoo te regtvaardigen.
En welke stad is nu Kournoub ?
Dr. bobinsoh houdt haar voor Thamar van Ezech. X LY II: 19
en X LY III: 28 *), maar op gronden, die mij te los voorkomen
dan dat ik onvoorwaardelijk met deze identificatie zou kunnen
instemmen. Hij zag deze ruinen uit de verte en wist dus niet,
dat er geene oude overblijfselen zijn. Het is daarom nogtans
1) Zie Bibi. Researches 2 vol. p. 616 en 632.
mogelijk, dat hier oudtijds eene stad gestaan heeft, en zelfs
om den betrekkelijken rijkdom van water, die er is, waarschijn-
lijk. De ruinen van Kournoub liggen voorts wel op eenen
hoogen grond, maar niet op eenen heuvel, zooals het den Professor
uit de verte heeft toegeschenen. Ik hoop, dat bekwame
geschiedkundigen en archeologen Kournoub nog nader zullen
bezoeken. Yan Kournoub tot aan ’Ararah, mijnetegenwoordige
legerplaats, zijn 4 uren afstand. ''Ar'drak ligt veel meer ten
NW. van Kournoub dan de kaarten opgeven. De eerste twee
uren gaan längs en door eenige bogtige wadis, soms moeijelijk
voor de paarden wegens de scherpe rotsen; de laatste over
eene langzaam naar het W. afloopende zandige vlakte, die thans
door gras en bloemen in een prächtig weiland is herschapen.
Yan de op de kaarten gemelde ruine Kubbet-el-Baul bemerkte
ik niets. Een half uur ten NNW. van Kournoub daarentegen
zag ik eene ruine met eenig geboomte omringd, waaronder een
paar Bedouin-huisgezinnen met hunne tenten waren gelegerd.
Hier was ook nog water in de steenhplten. De Bedouinen
noemden de ruine en ook de ondiepe wadi, die van hier naar
Kournoub afloopt, Ahou-Taradfeh.
Tusschen de waterputten van 'Ararah waren wij, voor dat
ik het wist. Geen steenen muren of andere bouwvallen omrin-
gen hen. Men wordt ze niet gewaar voor men ze vlak nevens
zieh ziet. Dit overtuigt mij op nieuw van de moeijelijkheid
om oude lokaliteiten in de woestijn op te sporen. Bestaan de
oude waterbronnen nog, leveren zij ook heden nog drinkwater,
dan zijn zulke plaatsen bij de Bedouinen volkomen belcend;
maar zijn de fonteinen opgedroogd en de bouwsteenen tot gruis
vergaan, dan is het zeer bezwaarlijk hunne ligging op te sporen
in een oord zoo weinig bewoond, en dan nog door Bedouinen,
als deze woestijn. ’t l s niet gelijk in een bebouwd
en beschaafd land, waar men overal hulp en inlichting aantreft,
en ook de verkwikking die het ligehaam noodig heeft. Inte-
gendeel, wie in de woestijn reist, moet zieh bij de groote ont-
beringen altijd haasten er door te komen: tot heen en weder
kruisen links en regts is weinig kans.
Over niets sta ik zoo verwonderd als over de liefelijke gras-
bekleeding dezer uitgestrekte golvende zandvlakte. Men ziet
geen zand meer: ’t is alles gras en bloemen. De waterputten
om ons heen, meer dan een dozijn in getal, hielden de meesÜ
10