men, die in en om haar woelen, zoodat zij in nood schijnt van
te vergaan. Laat uw oog dan gaan over de stille watervlakte.
Niet altijd is zij zoo eüen en kalm. Soms vallen plotselinge
rukwinden met de kracht eens orkaans op dezen kolk neder,en
wie weet hoeveel árme visschers in de golven reeds hun graf hebben
gevonden. Yan zulke stormen berigten ons ook de Evangelisten1).
Het scheepje met de discipelen en den h e e k , zelven
aan boord was er eens //in nood van de baren.” En de h e e k ,
wat deed Hij ? — Hij sliep in het achterschip. En laat Hij
zoo de zijnen omkomen? //Meester!” zoo roepen de beangste
discipelen //bekommert het u niet, dat wij vergaan? Maar Hij
opgewekt zijnde, bestrafte den wind en zeide tot de zee: zwijg,
wees s til! En de wind ging liggen en er werd groote stilte.
En hij zeide tot heu: Wat zijt gij zoo vreesachtig? Hoe
hebt gij geen geloof?” Waarlijk, een blik op het kalme meer
zal de stormen der ziel tot zwijgen brengen¡, indien het oog
des harten tevens op den grooten Meester is gerigt. ’t Is als
of de echo nog over den stillen waterspiegel roept: '//Zwijg,
wees s til!” — en — //Waar is uw geloof?” — en — //Zijt goeds
moeds, Ik ben het, vrees niet” — en — //Gij kleingeloovige!
waarom hebt gij gewankeld?” — Maar, zucht misschien nog de
ziel, de geestelijke hongersnood is zoo groot; van waar zal ik
gespijzigd worden? Het antwoord zullen u de berghellingen
geven aan de N.zijde van het meer, terwijl zij u de woorden
des Heilands toeroepen: //Wat overlegt gij bij u zelven, gij
kleingeloovige! dat gij geene brooden medegenomen hebt? Yer-
staat gij nog niet ? en gedenkt gij niet aan de vijf brooden der
vijfduizend mannen, en hoeveel manden gij opnaamt? Noch aan
de zeven brooden der vier duizend mannen, en hoeveel manden
gij opnaamt2) ? ” — Nog zijn welligt de twijfelingen en de be-
zwaren der ziel niet allen weggenomen. Zij was eens in naauwe
betrekking tot hären h e e b ; maar zij week terug, zij verloo-
chende Hem, na het ontvangen van zoo groote weldadigheden!
Geen wonder dat zij in rouw gekleed gaat en bedroefd is over
zulk een zondig vergeten en verloochenen. Nogtans, zie o
ziel! hoe groot de liefde is van j e z u s , eene liefde tot in den
1) Matth. XIV: 24, 30. Mark. V I: 48—51. Joh. V I: 18—21. Matth. V III:
23 , 27. Mark. IV : 35—39. Luk. V I I I : 2 2 -2 5 .
2) Matth. XVI: 8—10. Mark. V I I I : 17—21. Matth. XIV: 17—21. XV:
34—38. Mark. V.I: 38—44. V I I I : 1—9. Luk. IX : 13—17. Joh. VI .-5— 13.
dood, ja tot over den dood! Sla nog eens het oog naar den
westelijken oever van het meer. Däär achter het gindsche voor-
gebergte tusschen Tiberias en Medjdel verplaatst ons J o h a n n e s
aan het einde van zijn Evangelie, als hij . ons den verrezenen
j e z u s beschrijft, toen Hij zieh aan de discipelen openbaarde,
terwijl zij bezig waren met visschen *). Herinner u zijn twee-
maal herhaald / / s im o n , zoon van j o n a s ! hebt gij mij lief?”
Herinner u zijn: //Yolg mij” en //Yolg gij mij” en ook het
woord van P a u l u s : //Daarom rigt weder op de tragehanden en
de slappe knieen en maakt regte paden voor uwe voeten, opdat
hetgeen kreupel is, niet verdraaid worde, maar dat het veel
meer genezen worde” — en — //Daarom, alzoo wij een onbe-
wegelijk koningrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden,
door dewelke wij welbehagelijk Gode mögen dienen met eer-
bied en godvruchtigheid” 2).
Ja liefelijke Galilesche zee! al zijn uwe bergen thans woest,
uwe steden en dorpen vergaan, uwe akkers en velden verlaten,
ook de visschers van uwe wateren verdwenen en uwe oevers
ontvolkt, toch spreken nog die kale, dor gebrande bergen en
eenzame pumhoopen, die distelvelden en die eenzame waterspiegel
van vrede tot het gemoed. Wat veränderen möge ‘ en
vergaan, j e z u s blijft in eeuwigheid dezelfde. Hoe dan zouden
wij met blijde zijn in het gelooven, terwijl ons oog zieh hier
nergens wenden kan zonder aan het een of ander herinnerd te
worden, dat ons j e z u s ’ zondaarsliefde en ontferming voor-
houdt? //Yrede zij u ” en 7/gaat heen in vrede” roepen strand
en bouwvallen, bergen en valleijen rondom het Galilesche meer
ons toe: //Yrede - vrede!” - //Ja , vrede” antwoordt de ziel,
//want Hij is onze vrede” 3).
Nazareth 23 Mei.
Ik kon mij met een bloot bezoek aan Tiberias niet tevreden
stellen, maar gevoelde grooten lust den geheelen omtrek van
het meer te omreizen. De westzijde heb ik zonder moeite op
en af gereden; hier was geen gevaar. De oostzijde echter heb
ik op moeten geven. Wel ging ik naar den Metzellim, zeke