het huis van obed-edom om der arke wille gezegend werd
is dezelfde ark, het beeid van Gods tegenwoordigheid, zijnen vij-
anden ten vloek. Te Fkron was //eene doodelijke kwelling en
de hand Gods was er zeer zwaar 3).” En zoo is het nog. Van
hen, die den Heer in waarheid zoeken, is er niet een, die niet
met asaf betuigt: //Mij aangaande, het is mij goed nabij God
te wezen 8) ; maar ook niet een, die zieh niet gedurig de woor-
den des Apostels herinnert: //Dwaalt niet, God laat zieh niet
bespotten;” — //vreesselijk is het te vallen in de handen des
levenden Gods;’ — //want onze God is een verterend vuur
Filistia was Israel door zijne waarzeggerijen en guichelarijen
gedurig tot aanstoot. jesaja verwijt het hun: // zij zijn gui-
ehelaars meer dan de Eilistijnen , en in ahazia zien wij een
treurig voorbeeld van de afgoderij, waarmede Israel door de Eilistijnen
werd besmet. In weerwil van het uitdrukkelijk bevel:
// Opregt zult gij zijn met den Heer, uwen God. Want deze volken,
die gij zult erven, hooren naar guichelaars en waarzeggers; maar
u aangaande, de Heer uw God heeft u zulks niet toegelaten 6)
zond ahazia in zijne krankheid boden naar Baäl-Zebub, den
god van Fkron, om te vragen of hij van deze krankheid herstel-
len zou i). Zijne afvalligheid van den Heer kostte hem het le-
ven, hem en twee zijner hoofdmannen van vijftigen. Baäl-Zebub,
dat is Vliegen-god, is eene benaming, die mij bij mijn
bezoek te Fkron niet meer verwondert. De vliegen zijn hier
in der daad zoo ontelbaar in menigte, dat ik naauwelijks kon
eten zonder deze lästige insecten zieh in mijn voedsel te zien
mengen. Palestina is in t geheel met vliegen zeer geplaagd;
maar in de läge streken bij zonder. Het vertrouwen op Bäal-
Zebub is ook eindelijk Fkron zelf ten ondergang geworden.
//Hetgeen waarop zij zagen,” zegt zachabia van Fkron //heeft
hen te schände gemaakt 8).” De Heer heeft naar amos’ woord 9)
zieh tegen Fkron en het overblijfsel der Eilistijnen gewend; het
is vergaan en Fkron i s , gelijk zefanja het voorspelde, // uitge-
worteld” geworden 10).
Nu moet ik de pen nederleggen. Ik zie daar Sjech y o u s i f
met geen kleinen troep Derwisch-vrienden aankomen, die heden
morgen met vaandels en trommen voorbij trokken op eene
1) 2 Sam. V I: 1 1 , 12. 2) 1 Sam. V. 3) Ps L X X III; 28. 4) Gal.
V I : 7; Heb, X : 3 1 ; X I I : 29. 5) Jes. I I : 6. 6) Deut. X V II I: 13, 14.
bedevaart naar het naburige graf van een’Moslemschen heilige, en
die nu, om de pret te voltooijen, heden nacht de gasten van
het ’Akirsche dorpshoofd zullen zijn. Ze schijnen een bezoek
aan de tent op het oog te hebben. Ik sla dus mijn brieven-
boek digt.
Jeruzalem 15 April.
Weinig dacht ik, mijn waardste vriend! dat ik zoo vele da-
gen zou zijn zonder u te kunnen schrijven. Ik vat eerst nu
de pen weder op, om met u mijnen togt naar Gaza en van daar
terug naar Jeruzalem voort te zetten. Toen ik Fkron onlangs
verliet, was het in de hoop nog voór Goeden Vrijdag-avond
(9e dezer) in de Heilige stad terug te zijn. Terug kwam ik
ook dien avond; maar niet om op den Paaschdag met de menigte
het feest der Opstanding in z i o n ’s kerkgebouw meé te
kunnen vieren; neen, op een bed van krankheid lag ik toen
uitgestrekt, vol pijn, en eerst heden ben ik zoover hersteld,
dat ik mijne correspondentie weder kan opvatten. Gij ziet, dat
beproeving van allerlei aard mijn deel is; doch ik weet, dat niets
bij toeval geschiedt of zonder Gods wil.
»Hij die ons gansch bestaan doorziet,
Houdt ook de schaal yan ons verdriet;
Zijn wijsheid weet, of ongeneugt
Ons best bereidt voor hemelvreugd.”
i Daarom wil ik niet klagen ; maar bemoedigd trachten voort
te gaan, dankbaar voor al de weldadigheid en hulp in mijne
krankheid ontvangen.
Zie hier nu, hoe het mij sedert Fkron gegaan is.
De Maandag ochtend brak aan met eene teleurstelling. T a h i r
kwam mij aanzeggen, dat zijne merrie was weggeloopen en hij
mij dus niet verder tot gids kon zijn. Hij had echter gezorgd
voor een’ plaatsvervanger, zekeren alis een gewezen soldaat uit
het leger van i b r a h i m p a s j a , die, zooals hij mij verzekerde,
met deze landstreek goed was bekend. Dat de merrie was weggeloopen,
kon mogelijkgeweest zijn; de oude Hadj behoefde mij
daarom echter niet te verlaten, hij zou gemakkelijk een ander paard
hebben kunnen bekomen, en zijne merrie zouden zijne vrienden
spoedig hebben opgespoord en op stal bezorgd. Maar ik zag