om hen te overvallen. Eene gewaande vlugt naaar den kant
der woestijn (d. i. naar het ZO.) lokt al de inwoners van Ai
van de stad af ; en ook die van Beth-el, die de vlugt der
Israëlieten zien, maar niet de achterlaag, die hen dreigt, eilen
toe om deel te hebben in de overwinning. Daar geeft j o z u a
het teeken: //hij strekt zijne spies uit tegen Ai." De achter-
laag rijst haastelijk op, en het verlaten Ai staat weinige oogen-
blikken later in volle vlam. De mannen van Ai zien het ;
maar te laat. Hun is geene ruimte om herwaarts of derwaarts
te keeren; want het vlugtende Israël keert zieh om tegen hen;
de achterlage uit de stad komt naar de vallei af en valt
hen in den rug; allen worden geslagen door de scherpte des
zwaards, ook de vrouwen en kinderen in de stad, al te zamen
12,000 in getal. / / J o z u a trok ook zijne hand niet terug, die
hij met de spies had uitgestrekt, tot dat hij al de inwoners
van Ai verbannen had.” / / J o z u a nu verbände Ai en hij stelde
haar tot eenen eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen
dag. Eene der merkwaardigheden van den met Ai door ons
geïdentificeerden Tel is de tegenwoordige naam de //Tel van
den steenhoop,” in weerwil van de later op nieuw gebouwde
stad Ai, die ook nog na de Babylonische gevangenschap heeft
bestaan (Ezra I I : 28).
Dat ik u van den weg tusschen Jericho en Ai geen verdere
bijzonderheden mededeel, moet gij mij thans om het late uur
ten goede houden. Er zal zieh bij eene andere gelegenheid
wel kans opdoen, om u te gelijk met de kaart, die ik ver-
vaardig, over deze en andere streken des lands datgene bekend
te maken, wat ik thans verzwijg. Te veel topographie in mijne
brieven zou u ook spoedig vervelen. Goeden nacht dus mijn
vriend ! morgen meer.
6 Mei.
Al ben ik ook niet gelijk j a k o b tusschen deze steenen
(Gen. XXVIII ; 11—19) met eenen droom bevoorregt geworden
, waardoor ik moet zeggen : //Dit is niet dan een huis Gods,
en dit is de poort des hemels,” mijn slaap was toch zoet en
verkwikkelijk. De heerlijke frissche berglucht heeft mij nieuwe
krachten gegeven en met dankbaarheid voor deze voorregten
zal ik weldra weder het dagwerk beginnen. Mijne vrienden in
hunne tenten nevens mij zijn ook reeds op de been; de vuren
branden reeds; het ontbijt zal spoedig gereed zijn, en onze
paarden en muilezels gevoederd. Terwijl de tenten worden afge-
broken, wil ik u van deze plaats nog een half woord meédeelen-
Beth-el wordt thans vertegenwoordigd door een gehucht Beitin
genaamd. ’t l s nog geen twintig jaren, dat men op de gedachte
is gekomen hier het oude Beth-el te zoeken. Het was
geheel in vergetelheid geraakt. De ruinen bedekken eene groote
streek lands, zoodat men haast zou denken dat Beth-el in lateren
tijd nu eens links dan weder eenige roeden regts was
opgeschoven. Grondvesten van woningen, losse bouwsteenen
en muurstukken ziet men er bij menigte; ook sporen van Christenkerken,
en onder andere merkwaardigheden eenen grooten
Vierkanten vijver, waarin wel nog de beide voedende bronnen
zigtbaar zijn, doch die overigens meer dan half is verwoest.
Een kwartier ten ONO. van het dorp staat de ruine van een
kasteel en het overblijfsel van eene kerk. Op sommigen der
nedergeworpen steenen en kolommen van dezen bouwval ziet
men gebeeldhouwde rosetten en maltezer kruizen.
Terwijl ik gisteren namiddag eenige eilen ten N. van de
plaats, waar onze tenten waren opgeslagen, mijne hoeken mat
van eene verhevenheid, die regt W. van de kasteel-ruine is ge-,
legen, op 15 minuten afstands, trof mij het gezigt van Jeru-
zalem, en bij dat gezigt //de zonde van je r o b e a m .” Dat de
afvallige koning te Ban en te Beth-el twee gouden kalveren
oprigtte, aan welke hij offerde en rookte, zal niemand als eene
kleine zonde beschouwen ( 1 Kon. X I I : 29—33 en X I I I : 1 , 3 4 );
maar wat deze zonde bovenal hemeltergend maakte, was, dat
het afgodsaltaar opgerigt stond in het gezigt van den Tempel
te Jeruzalem. Al het volk dat kwam, om op dien altaar te
rooken, zag in de verte het huis, waar zij wisten, dat de
heerlijkheid des Heeren woonde. J e r o b e a m werd van God
met het verdorren zijner hand, uitgestrekt tegen den bestraffenden
profeet, en weder met het herstel dier hand gewaar-
schuwd; maar des niet te min keerde hij zieh niet af van zij-
nen boozen weg. Daarom is hij door de geheele rij van Israels
Köningen tot een toonbeeld van zonde gesteld; en van
hunne booze wegen heet het telkens: zij //wandelden in den
weg van je r o b e a m en in zijne zonden, waarmede hij Israel