die de hier wonende Bedouinen ed-Djirm noemden, zagen wij
twee overeindstaande kolomstukken, waarschijnlijk het over-
blijfsel van eenen tempel, tot welks opbouw de liefelijkheid
van de piek heeft uitgelokt. Het water der fontein heeft nog
deze bijzonderheid, dat het sterk met kalkdeelen is bezwangerd,
die zieh deposeren op al hetgeen waar längs het afstroomt, en
die in verloop van tijd aangroeijingen vormen, welke totgroote
heuvelen zouden worden, indien men de natuur hären vrijen
gang liet nemen. Vele wateren van Balestina hebben deze
eigenschap gemeen, en onder anderen die van Ras-el-ain bij
Tyrus en die van Boursj-el-Ferrd in grooten mate. In de
muurstukken op het plateau van Bellet s heuvel zag ik deze
gedeposeerde kalksubstantie tot bouwmateriaal aangewend: het
was tot groote langwerpig vierkante blokken afgehouwen.
De geschiedschrijvers berigten ons, dat Bella eens door Ma-
cedoniers is bewoond geweest, meest volgelingen van Al e x a n d e r
den Groote op zijne overwinnende togten in Azie. De Joden
echter, verbitterd tegen het heidendom dezer kolonisten, ver-
woestten de stad onder aanvoering van huunen koning Al e x a n d
e r ja n n e u s , tot dat rompe ju s hun Bella weder ontnam. In
de oorlogen tusschen de Joden en de Eomeinen is de stad, die
gedurende dat tijdvak als hoofdplaats van een vorstendom figu-
reert, andermaal door de Joden verwoest geworden; nogtans moet
Bella hersteld en wel verzekerd zijn geweest, toen de Eomeinsche
heirlegers voor Jemzalem versehenen; want het was gedurende
de kortstondige opbreking van het beleg — zooals e ü s e b iu s
ons verhaalt — dat de Christenen, gedenkende aan het waar-
schuwende woord van hunnen Heer (Luk. X X I: 20), Jeruzalem
ontvlugtten en naar Bella de wijk namen. Als het toevlugts-
oórd van c h r is tü s ’ kerk, in den tijd van den gruwel der ver-
woesting, is ons Bella gewigtig en dierbaar. Wat smeek- en
dankgebeden zullen van dit plekje toen zijn opgezonden! ’t Was
mij eene gewigtige zaak de localiteit van Bella te mögen we-
dervinden. Slechts speet het mij, dat mijne reisgenooten zoo
gejaagd waren: ik heb daardoor niet half genoeg naar mijn zin
de ruinen kunnen bezigtigen, en ook geene schets kunnen nemen
, om u een duidelijk denkbeeid van Belials ligging te geven.
Het eenige, wat ik nu als gedachtenis van Bella bezit, zijn
eenige stukjes vloermozaik, Eomeinsch pottebakkerswerk en een
brok steen van het water-deposito, waarvan ik boven sprak.
Dr. sm it h , die, terwijl ik aan de eene zijde rond wandelde,
zieh aan eenen anderen kant der ruine ophield, vond daar een
stuk van eene grafzerk met een grieksch opschrift, welligt uit
den tijd toen Bellas gemeen te nog door een eigen bisschop
werd bestuurd. Ik had moeite, mij van deze ruinen los te
scheuren. Niet alleen de bouwvallen zelven waren mij belangrijk,
maar ook hunne ligging. Men overziet van hier eene wijde
streek lands, vol van de merkwaardigste plekken uit de H.
Schrift. Beneden vlak voor mij, stroomde de Jordaan tusschen
zijne tamarisken en willigen bosschen. Aan gene zijde der rivier
breidde zieh de landstreek uit van Beisan, met den hoogen
Tel van dien naam. Achter deze opgaande vlakte verhief zieh
het Gilboa-gebergte, dat ik bijna tot aan het oude Jizreel met
het oog kon volgen. Ten N. tegen over Gilboa rees de berg-
rug omhoog, waarop het dorp Kaulcab is gelegen, een rüg die
een groot gedeelte der zuider Galilea-bergen bedekt, en slechts
den met eene wit gepleisterde weli gekroonden top van den
Kleinen Uermon zigtbaar laat. Tusschen de bergen van Gilboa
en Kaulcab liep de groote Jizreel-vXsikte langzaam op, en ver-
gunde mij zelfs een gedeelte van den Karmel in het verre westen
te zien, en wel den ZO. hoek, de hoogte van Bl-Mohhraka,
waar ik weinige maanden geleden e l ia ’s offerplaats had terug
gevonden.
Van Bellas ruinen (Toubakat-fahel) bereikten wij in een uur
en tien minuten de Jordaan| doch daar wij regt op Beisan
aan waren gereden, kwamen wij voor de rivier op eene plaats,
die te diep en daardoor onpasseerbaar was. Onze Bedouin-
gidsen bragten ons nu een kwartier uurs lager af; maar ook
hier was de stroom te breed en te vol. Wllt gij ons een
extra baksjiesch geven — zeiden ze — dan zullen wij het
evenwel wagen. Nu ja, een paar piasters was het wel waard,
om eenen langen omweg te vermijden naar de veel lager gelegene
plaats, waar wij ’s morgens de Jordaan waren doorge-
trokken. En waarlijk, wij kwamen behouden en wel op gind-
schen oever aan, zonder eenig ander ongemak, dan dat onze
kleederen en de zadelzakken met hunnen inhoud wat nat werden.
De Bedouinen leid den ons edn voor een bij den teugel over.
Ik heb in de Vereenigde Staten vele rivieren doorwaad,
zeide Dr. r o b in s o n ; maar nimmer ben ik nog zoo diep te water
geweest, als hier in de Jordaan.