het noemt //den berg Zion, en de stad des levenden Gods —
de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven
zijn” 1). Gelukkig dat men niet naar Palestina behoeft te
reizen om zieh in dit formalem te bevinden. Waar twde of
drie in je z u s naam vergaderd zijn, daar is Hij, naar Zijne
belofte, in hun midden; en waar Hij is, wat zou men daar
nog bovendien verlangen? Dikwijls vroeg men mij naar den
indruk, dien Jsmzalem op mij maakte, en ik vond dan gewoon-
lijk, dat dezelfde ondervinding die mijner ondervragers was. Beizigers,
die eenigen tijd alliier vertoeven, en door niets gehaast,
gejaagd of gedreven worden, hebben nu en dan wel eens gele-
genheid om op dit of dat plekje in het eenzame rond te doolen,
en als hen dan geene ergernissen ontmoeten, ik meen als zij door
geene inlanders worden lästig gevallen, zullen zij zieh misschien
eenigzins in de dagen kunnen verplaatsen, toen de Heer däär
wandelde, däär leed, däär bad of däär wonderen verrigtte. Zulk
een uur heeft ongetwijfeld veel begeerlijks: veel verootmoedigends
en ook veel hartverheffends. Maar deze uren zijn zeldzaam. Men
wandelt zelden om formaleres wallen in zulk eene ongestoorde
eenzaamheid. De een of andere om //baksjiesch” . schreeuwende
inlander is den wandelaar ras op de hielen. Daarom te meer
nog is het dankenswaard, dat de Palestina-reiziger in deze
dagen in formalem's Christenkring den Geest ontmoet en diens
verkwikkenden invloed, die aan hare muren en gebouwen niet
is verbonden.
Intusschen, mijn vriend, moet ik u melden, dat ik naar
het voorgenomen bestek mijner reistogten, morgen formalem
voor eenigen tijd ga verlaten, om, zoo mogelijk, voor Goe-
den Vrijdag hier terug te zijn. Een zwaar gedeelte mijner
reis ligt vddr mij, een togt naar de Zuidwestelijke streken
van de Doode Zee. Hoe ik dien zal volbrengen, weet ik
in waarheid niet; want gindsche streken, door wilde Be-
douinent bewoond, kan men niet bereizen dan door eene soort
van contract met hen aan te gaan, waarbij men hen als
gidsen en beschermers aanneemt tegen betaling eener aanzien-
lijke som gelds. En helaas! de geringe geldelijke middelen,
waarmede ik van Tyrus af mijne opmetingen heb hervat, zijn
ten einde. Ik heb nog eenige weinige piasters over, waarmede
1) Hebr. X I I : 22, 23.
ik een toertje naar het nabij gelegen Bethlehem kan maken;
maar dan is mijne beurs leeg, en zonder een goeden zak vol
bisjlik’s is het onmogelijk iets met dat gaauwdieventuig — ik
meen de Bedouinen aan te vangen. De Britsche Consul is
nog afwezig en kan mij door aanbevelingen aan een der Be-
douin-Sjechs niet behulpzaam zijn; ofschoon ik twijfel, of
zijne waardigheid wel iets bij die roovers zou afdoen, daar zij
geen andere autoriteit erkennen dan zieh zelven en zieh door
geen andere drijfveer laten bewegen dan door klinkende munt.
Ik dacht, dat de inlandsche klerk des Consuls, een jongeling,
danotjs geheeten, die goed Engelsch spreekt en eene groote
rol in het Consulaat schijnt te speien, mij ten minste eenige
informatien zou kunnen geven, hoe het best de reis naar de
Doode Zee te ondernemen; maar met al den schijn van bereid-
willigheid dien hij aannam bemerkte ik toch, dat hij de
persoon niet was, van wien ik eenige hulp had te verwachten.
Hij wist mij wel is waar op te geven, dat ik waarschijn-
lijk zddveel honderd piasters aan Sjech h a m d a n zou hebben te
betalen, en dan nog. zddveel honderd aan een anderen Sjech,
benevens een baksjiesch van nog een paar honderd bij het
einde der expeditie; voorts, dat eene militaire eskorte mij op
zddveel piasters per man per dag zou komen te staan, en dat
er dan nog veel kans overbleef van met de Bedouinen overhoop
te raken, in welk geval de eskorte mij hartelijk in den steek
zou laten — maar al deze berigten, zag ik duidelijk in, kwa-
men niet van een gemoed, dat zieh opgewekt gevoelde om mijnen
togt te bevorderen, tenzij dan tegen een uiterst hoog tarief.
Slechts dene uitkomst schijnt mij nu nog overig. Morgen ochtend
namelijk komt de mail van Europa aan, en daarmede kunnen
mij middelen worden toegezonden om mijne reis voort te zetten.
Zoo deze middelen achterblijven, dan moet ik hier mijne opmetingen
afbreken en met een half voltooid werk naar huis kee-
ren. ’t l s een oogenblik van beproeving! Niet, dat het na de
vroeger ondervondene uitreddingen zoo moeijelijk zou zijn, van
dezen zelfden magtigen uitgestrekten Arm hulp te verwachten;
maar om volkomen te vreden te zijn, als deze hulp schijnbaar
mögt falen, en als ik eens mijne reis hier in haar midden moest
afbreken en opgeven, ja, dat kost mij wel strijd.
Doch waarom zou mijne ziel zieh nederbuigen? Waarom
zou ik vreezen voor een kwaad dat nog niet is? En zoo het