hij de Bedouïnen minzaam en goedwillig, en des nachts ver-
dubbelde hij zijne waakzaamheid. Kleine diensten, die hij den
Bedouïnen bewees, maakten hem eerlang vrienden onderhen;zij
begonnen zijne regtschapenheid te waarderen, zagen ook in, dat
zijne vestiging aldaar hun niet tot nadeel was, en zoover is
thans de morele invloed van M . gevorderd, dat hij door aile
Bedouïnen geacht, geëerd en ontzien wordt als de vader hun-
ner vaderen. M a s ju l l a m , dit hebben zij herhaaldelijk onder-
vonden,, staat onder Britsche bescherming, en is hun reeds me-
nigmaal tot raadsman en bemiddelaar geweest, indien zij op de
een of andere wijs met het Turksch bestuur te Jemzalem over-
hoop lagen , iets dat zieh door de despotische handelingen des
bestuurs zoowel als door de regeringlooze en onafhankelijke
manieren der Bedouïnen gedurig herhaalt.
Andere mededingers dan de Bedouïnen hebben zieh inmiddels
opgedaan. Ik durf niet onderzoeken , wat er de eerste aanlei-
ding toe heeft gegeven, maar zeker is het, dat zieh in N.
Amerika een genootschap gevormd heeft, met het doel om ko-
lonisten naar Palestina uit te zenden, die zieh aanvankelijk
aan de onderneming van m a s ju l l a m zouden hechten. M a s -
ju l l a m s naam paradeert in het gindsche Westen boven aan de
inteekenlijsten waarop de liefdegaven worden ingezameld, en de
eerste zeven Noord-Amerikaansche kolonisten hebben zieh se-:
dert eenige dagen slechts in Wadi-Urtas gelegerd. Toen ik
van Ramleh naar Jeruzalem reisde, reed ik hen achter op en
had een gesprek van een paar uren met hen, waarin zij mij
met hunne onderneming bekend maakten.
— Wij gelooven, zoo luidde hun verhaal, uit de H. Schrift
dat de Heer Zijn volk Israël naar Palestina zal wederbrengen,
en dat de tijd nabij is , waarin zieh Zijne ontferming over Zijne
verdrevenen betoonen zal. Wij zijn ook overtuigd, dat de Heer
in dit geval, gelijk in Zijn gansch wereldbestuur, zieh van menschen
zal bedienen, om hetgeen Hij beloofd heeft tot stand te
brengen. Palestina ligt woest en verwoest; wil het geschikt
worden tot bewoning, dan moet zijn grond weder ontgind en
bebouwd worden gelijk weleer, zoowel als het hart van zijne
bewoners moet ontgind en beplant worden met de dingen des
H. Geestes. Welnu, wij hebben ons land en onze maagschap
verlaten om ons in Palestina te komen vestigen. Den grond
willen wij bebouwen, om ons door onzen handenarbeid van het
noodige te voorzien, en den armen Joden van Jeruzalem tevens
te leeren, hoe zij door hetzelfde middel zieh een dagelijksch
brood kunnen verschaffen. Te gelijker tijd willen wij hun je z u s
den Zoon van God als den beloofden en den alles volbragt heb-
benden Messias bekend maken, en — daarop Gods genadigen
zegen verwachten. Hier zijn wij tot Zijne dienst bereid. Hij
doe met ons naar Zijn welbehagen!
Heerlijk voornemen! Edele daad! zoo dacht ik, en gevoelde mij
zelfs grootelijks bemoedigd door dit merkwaardige feit. Van de
einden der aarde wordt het Evangelie teruggebragt naar de plaats,
vanwaar zijn eerste lichtstraal zieh verspreidde! — En zie hier,
heden avond bevind ik mij weder onder de Amerikaansche Chris-
ten-kolonisten. Kameelen beladen met werktuigen en allerlei zijn
met hen opgekomen. M a s ju l l a m heeft waarlijk een gezelschap
te logeren, gelijk hij nimmer te voren zag, in al den tijd dat hij
locanda’s verhuurde te Jeruzalem. Wat zullen dezen hier eigenlijk
doen? Er zal niet weinig te beredderen, te schikken, in te rui-
men, te bouwen, te voorzien zijn, vdor dat het talrijlcgezelschap
op stel is. Zal M. hun zijn grond afstaan? Of zullen de kolonisten
met hem gemeenschappelijk of in zijne dienst arbeiden? Hoe
zullen zij een aanknoopingspunt vinden met de Joden ? Deze en
nog veel meer zulke vragen deden zieh aan mij voor, terwijl ik in
hun midden aan M’s. avondmaal deel nam. Alles lost zieh echter
op in deze kwestie, zoeken de kolonisten waarlijk wat zij
voorgeven, des Heeren zaak, of zoeken zij die van zichzelven —
zichzelven bedriegende? Is het eerste waar, dan zal alles goed
gaan, al is hun plan van kolonisatie ook met veel verkeerds
en ondoordachts gemengd. Is het laatste het geval, dan vrees
ik, zal de stille Wadi Urtas van menige onaangename verwik-
keling getuige worden. De toekomst zal het leeren *).
1) In eenen brief van eenen vriend uit Jeruzalem ontvangen, iemand, die aan»
vanlcelijk zeer met de onderneming der Am. kolonisten was ingenomen, verneem ik
onder dagteekening van 28 Dec. 1852 het volgende. »Wij zijn teleurgesteld in
onze verwachting aangaande do Amerikanen, die zieh te Urtas hebben gevestigd.
Wij hadden ons gevleid, dat zij ons iets van de nijverheid en van den kraehtigen
geest huns lands kwamen mededeelen, in verband met een’ eohten vromen zin,
en voorspelden ons veel goeds van deze eerste onderneming. Doch de eenige onder
hen, die fiks de handen aan het werk heeft geslagen is zekere dwighx, met wien
zij in onmin zijn geraakt, en die ten gevolge daarvan is uitgeworpen. Hot schjjnt,
dat de kolonisten een voornemen hadden om zieh van de geheele zaak in Wadi
Urtas meester te maken, en ik geloof, er gegronde reden bestaat om te vreezeo