Benedensten vijver heen, aan gene zijde Rer vallei, en verze-
kerde mij nog eens van den regten weg door aan een’ der
voorbijgangers te vragen, of ik z6d naar Bethlehem ging,
toen ik een geschreeuw achter mij hoorde van Ta chawadsja!
chawadsja! hetwelk mij betrof, daar een der bedienden van het
Consnlaat mij na kwam loopen, met de boodschap dat er zieh
twee heeren bij Mrs. finn bevonden, die mij gaarne wenschten
te spreken. Twee heeren, dacht ik , wie kunnen dat zijn!
Maar kom, laat ons voor een oogenblik wederkeeren; Bethlehem
is niet ver af en de dag nog lang. Zoo was ik twee mi-
nuten later aan het Consulaat terug en vond daar Dr. beima
van leiden, een oud vriend en landgenoot, die in gezelschap
van een zijner vrienden eene reis deed in het Oosten en zieh
reeds eenige dagen te Jeruzalem had bevonden, zonder dat wij
van elkanders verblijf aldaar kennis hadden gedragen. Het kleine
kabinet van zeldzaamheden in het Britsche Consulaat bezoekende,
vernam hij door Mevrouw fin n , dat er zieh nog een ander
Nederlander te Jeruzalem bevond. Mijn naam werd hem genoemd,
herkend en een bediende, die mij de poort had zien uitrij-
den, was mij in een oogwenk op de hielen om mij tot den
Nederlandschen vriend terug te roepen. Gij kunt u ligt ver-
beelden, hoe hartelijk wij elkander de hand schudden. In weinige
oogenblikken deelden wij elkander wederkeerig onze lotgeval-
len in Palestina mede, zoowel als onze verdere reisplannen, en
het denkbeeid van deze welligt te kunnen combineren, lachtte mij
uitlokkend toe. Nogtans onze verschillende belangen riepen
ons te ver uiteen. Nog eens drukten wij elkander de hand.
— Jongens, zeide mijn vriend, is het niet aardig, dat wij
(hij en zijn reisgenoot) de eerste Triezen zijn, die sedert de
Kruistogten, voor zoover bekend is, het Heilige Land betreden ?
— Gij doet wel, mijn waardste Dr. B., hernam ik, er bij te
voegen, voor zoo ver bekend is.
•— Hoe zoo?
— Ook ik heb het voorregt in Friesland geboren te zijn,
en reeds sedert verscheidene maanden was ik in Palestina. Maar
de teleurstelling in dezen uwen roem zal, hoop ik, niet het erg-
ste zijn, wat u op de reis wedervare. De Heer zij met u
en make uwen weg blijde en voorspoedig. Vaarwel, hartelijk
vaarwel!
— Vaarwel, mijn vriend, hernam hij, vaarwel!
Terwijl wij dus scheidden, stond de bediende te wachten tot
ons vaarwel geeindigd zou zijn, en overhandigde mij toen een
pak brieven met de woorden //Heida katib chawadsja!” (hier
zijn brieven voor u mijnheer!)
— Brieven! en dat een, twee, drie, vier te gelijk! van waar
komen dezen eensklaps?
‘— Van den post mijnheer!
— Zoo even zeide men mij, dat er geen brieven voor mij waren.
— Men heeft zieh vergist, mijnheer!
Ik stond half bedwelmd. Maar verbeeld u , daar open ik een
der brieven, welks opschrift van eene bekende hand kwam, en
eene banknoot is het eerste wat mijn oog ontmoet. Een tweeden
brief open ik, ook deze is van eene banknoot vergezeld; en zoo
ook de derde, terwijl de vierde eene aanwijzing bevat van eenen
mij slechts weinig bekenden vriend, om een’ wissel ten bedrage
van zodveel daar en däär te trekken, tot te gemoetkoming in
de schade door den diefstal te Uasbeiya geleden!
Een oogenblik te voren zonder hulp — thans uit alle nooden
op eenmaal geholpen! Het was mij te groot! ...................
Haastig maakte ik mij weg; ik had behoefte om alleen te zijn
en in de vrije lucht. Ik reed weder den weg naar Bethlehem op.
Toen ik uit het gewoel was, haalde ik de brieven uit mijn
zak en begon nu hunnen inhoud te lezen:
// Mijn waarde Heer!
h Zoo zeer als wij ons in den goeden aanvang van uwe tog-
ten verblijdden, zoo leed was het ons te hooren, dat gij dus
zijt beroofd geworden van uwe noodzakelijke reismiddelen. Wij
nemen grootelijks deel in uwen toestand en hopen dat gij het
gestolene nog terug zult bekomen; maar vreezende dat zulks
het geval niet zij, en dat gij daardoor uwe onderneming zoudt
moeten laten varen, zoo zend ik u hiernevens eene banknoot
van £ . . . waardoor wij hopen, dat gij geheel geholpen zult
zijn. Hebt gij meer noodig, wil dan slechts zoo goed zijn
het te melden; enz.”
Een andere brief luidde:
//Zeer waarde Vriend!
Ingesloten banknoot van £ . . . is eene kleine bijdrage, die
wij u verzoeken aan te nemen, in te gemoetkoming van het
verlies, dat gij door diefstal hebt geleden. De h e e r had