wen heen belangrijk als hoofdplaats op den grooten karavanen-
weg van Syri'e naar Egypte, heeft echter nimmer het aanzien
der Phoenicische steden Sidon of Tyms verkregen. Het ontbrak
Gaza aan eene haven. Er bestond vroeger wel eene kleine ha-
venstad, onmiddellijk aan het strand, die bij onderscheidene
schrijvers als Maionia of Maiumas voorkomt, bij anderen weder
als Menois, naar Koning m i n o s van Krete, en H i e r o n y m u s
wil daarin zelfs Madmdnna van Joz. XY:31 herkennen i); dit
möge zijn zooals het wil, die haven leverde geene bescherming
op voor de schepen. Ook thans is ter zelfder plaatse een
dorpje en-Nesli geheeten, met een lichtbaak en vlaggestok voor-
zien, doch er is niets wat eene haven of reede vormt: de sche-
pen liggen er volkomen in open zee en, door het langzaam
oploopen van den grond, op een grooten afstand van het strand,
waar hunne booten geene andere landingsplaats vinden, dan die
zij er zichzelven door de branding heen vormen. De kaarten
teekenen deze kust wel met bogten, die eenige beveiliging schienen
aan te bieden; doch dit is onnaauwkeurig, daar het strand
in eene urenlang gestrekte lijn, zonder bogten of inhammen
längs en-Nesli voortloopt. Een kwartier ten INT. van dit dorp
ziet men aan het strand den bouwval van eenen toren. Was dit
een vuurtoren of eene sterkte ? A l i noemde de rulne en-Nkieh.
In de geschiedenes speelt Gaza gansch niet de minste rol
onder de Eilistijnen. Hoe zou het ook anders mogelijk ge-
geweest zijn, deze sleutel des lands ? De veroveringen, die de
voomaamste lotverwisseüngen aan Gaza hebben toegebragt, waren,
behalve degenen in de Schrift vermeld, die van A l e x a n d
e r den Groote, van de Saracenen in 634 n. C. en van s a l a d i n
in 1187. De Kruisvaarders hadden het inmiddels bezeten en in
1152 met een kasteel versterkt. In de veertiende eenw moet
Gaza op nienw hebben gebloeid; reizigers van dien tijd spre-
ken van haar als eene stad dubbel zoo groot als Jeruzalem en
in den aanvang der 17e eeuw wordt zij de grootste genoemd
van Palestina. Ook thans is Gaza aanzienlijk, en telt eene be-
volking van ruim 16,000 inwoners. Daaronder zijn echter slechts
weinige Christenen, en deze meest van de Grieksch-Catholijke
Kerk. Haar karakter is door het gemis van eenen muur en vesting-
werken van de andere steden des lands aangenaam onderscheiden.
1) Naar d a p p e k .
Met leedgevoel, daar ik deze plaats zoo onvoldaan moest
verlaten, sloeg ik den weg naar het olijfbosch in ten NO. der
stad. Mijn volk was er reeds wachtende. Gezamelijk namen
wij nu de terugreis naar Jeruzalem aan.
Ik zal n niet ophonden met klaagtoonen over hetgeen ik op
dezen weg heb nitgestaan. De wärmte was wel minder, en
daarbij de zon niet meer in het gezigt; doch de gevolgen van
den geforceerden marsch van den vorigen dag deden zieh thans
eerst regt gevoelen. Met ieder half uur werd de pijn heviger
en het rijden ondragelijker. Eindelijk tegen 3 nre in den ach-
termiddag kon ik niet verder; de inspanning had mij afgemat,
eene heete koorts overviel mij en ik moest aan ■ den kant van
den weg nederzitten. Wij bevonden ons hier aan den voet van
eenen tel, dien a l i Tel-Imji noemde, een weinig ten N. gelegen
van Tel-Hesse, en ongeveer ZO. van Um-Iahis, insgelijks
eene soort van tel, waarschijnlijk de plaats waar Lachis lag,
de Kanaänitische koningstad van Joz. X I I : 11, welker koning
door j o z u a werd opgehangen bij de spelonk van Makkeda (Joz.
X :3—27), en waar a m a z i a door de tegen hem verbondenen
zijns volks werd gedood *); waar wij ook de legers der konin-
gen van Syrie en Assyrie aantreifen tijdens Jeruzalem door hen
belegerd werd 2). R o b i n s o n echter heeft voor deze identificatie
weinig crediet. Het oude Eglon 3) , waarvan thans niets meer
dan eenige potscherven en verspreide brokken steen onder den
naam van ''Ajldn overig zijn, ligt mede in deze nabijheid.
Een half uur rustens verkwikte mij zoo ver, dat ik in staat
was weder langzaam voort te gaan. Gelukkig waren wij niet ver
van een Bedouinenkamp verwijderd, dat ter regterhand tnsschen
de läge henvelen lag verscholen. A l i kende dezen stam en ver-
zekerde mij, dat ik er volkomen veilig zou zijn. Derwaarts
dan week ik af en liet er de tent opslaan.
De Bedouinen ontvingen mij met eene vriendelijkheid, die
mij trof. Hier was niets voor hunne gading, geen contract,
geen presenten, geen baksjiesch, slechts een zieke reiziger, die
in hun midden eene schuilplaats zocht. Er was ook geen hoog-
moedige Sjech, gelijk a b o u d a h o u k , om mij met eene lompe
deftigheid lästig te vallen, daar de oude Sjech kortelings was
1) 2 Kon. XIV: 19; 2 Krön. XXV: 27. 2) 2 Kon. X V III: 1 4 , 17 enz.;
Jerem. XXXIV : 7. 3) Joz. X I I : 12; X : 31—36 ; XV: 39.