Terwijl ik mijne aanteekeningen nederschrijf, zie ik in het
16. deel van h it t e r ’s Erdkunde p. 282 melding gemaakt van
eene Duitsche kolonisatie in Wadi Urtas, in verband met //eenen
gedoopten Jood van Jeruzalem'" (m a s ju l l a m ). De bron waaruit
Rit t e r zijn berigt mededeelt (Missionsblatt des Bhein.-Westph.-
Vereins für Israël. Juli 1850 n \ 7) is te geloofwaardig, dan dat
wij aan de echtheid van het berigt twijfelen; maar de Duitsche
deelhebbers van M.’s onderneming heb ik niet aangetroffen, en de
schrijnwerker en metselaar, met hunne andere medgezellen moe-
ten waarschijnlijk elders eene betere opening voor hun bestaan
gevonden hebben, daar zij in Wadi Urtas niet worden gevonden.
En hiermede, mijn vriend ! voor heden genoeg. Een dag van
zooveel belangrijks is vermoeijend. Ik gevoel het. Nu, om mij
ter ruste te leggen, heb ik mij geen twee schreden te verplaat-
sen. Ik zit namelijk dezen te schrijven in mijne tent, die voor
dat zij onderstennd worden door den vromen ijver van lieden in N. Amerika, wien
men wijs maakt, dat van uit deze plaats eene veel beloovende zending onder de
Joden werkzaam is, en wat nog erger is, dat het grootste gedeelte dezer bijdragen
verzameld wordt in m a s ju l l am ’s naam. Mr. s i n n , onze Consul, tracht thans
deze gecomplieeerde zaak tot een goed einde te brengen.”
Onder dagteekening van 9 Junij 1853 schrijft dezelfde vriend : » Jeruzalem is en
was altijd een middelpunt van fanatismus, ik meen eene godsdienst met ijver om-
helsd, doch niet overeenkomstig het woord van God, en dikwijls met eene mate
van geesteskrankheid gemengd. Twee of drie personen van dien Stempel hebben ons
gednrende het laatste jaar verlaten, en ook ten aanzien der Amerikanen, die
zieh op m a s ju l l am ’s hoeve hebben gevestigd, moet ik gelooven dat zij door blinde
geestdrijverij worden geleid, en op de geldelijke middelen teren, die zij van Chris-
tenen hebben verzameld, welke hunne onderneming als eene missie onder de Joden
beschouwden. De facto echter hebben zij nimmer nog zoo veel als eenen aanvang
met hunne zending gemaakt. De geheele zaak is in eenen hevigen twist uitgeloo-
pen tusschen hen en m a s ju l l a m , waarvan hunne verwijdering van Urtas het einde
was. M a s j u l l a m was vroeger door hen beschreven als een » boom der geregtig-
heid, door den Heer geplant,” met bijvoeging dat de Heer een hunner in een
gezigt geopenbaard had, zieh tot hem te begeven, enz. enz. Sedert hunne
verwijdering van Urtas echter hebben zij een geschrift verspreid, waarin zij M.
van allerlei schelmerij beschuldigen. De waarheid ligt misschien tusschen beiden.
En waarlijk ik heb zooveel ijver voor dit oord gezien, die niet van den Geest Gods
getuigenis draagt, dat ik iederen zendeling-kandidaat mistrouwen moet, die uitslui-
tend in dit land arbeid zoekt.”
Wij willen de zaak niet commenteren. Ze zij ons tot eene ernstige waarschu-
wing, wanneer en waar wij iets voor Gods koningrijk ondernemen. Dat wij ons
zelven vragen, wat wij zoeken? des Heeren verheerlijking, of in des Heeren zaak,
de onze; des Heeren belang of het onze? Bevinden wij onszelven dwalende, de
weg tot den genadetroon staat open, om te smeeken om »een rein hart en eenen
vasten geest.”
de eerste maal mijne woning is. Zij staat uitgespannen in eenen
onbebouwden hoek van M.’s aardappelentuin, niet ver van
zijn huis. Alles is rüstig en vreedzaam om mij henen. Geen
lästige dorpelingen, die mij kwellen, geen rook die mij ver-
bündt, geen ongedierte dat mij den slaap ontrooft. O, welk
eene verbetering in mijne reis, het leven in de tent! En dan
die heerlijke koele en verkwikkende berglucht! Aangenamer en
gezonder reismanier is in Palestina niet te bedenken. Ja, ik
zou zelfs wel nu en dan in onze beschaafde landen zoo willen
reizen, indien het klimaat en den grond het toelieten.
Goeden nacht dan! tot morgen.
23 Maart.
De eerste nacht in mijne tent is mij niet tegengevallen. Alleen
werd ik eenige malen door de scherpe koude gewekt, en
naauwelijks deed zieh dan ook de ochtendschemering bemerken,
of ik was reeds op de been. Zes weken met eene tent in Wadi
Urtas gekampeerd, in het voorjaarsaizoen, geloof ik, zouden alle
zwakke gestehen gezond maken. Welk een ochtend was dit!
Een hemel zoo helder, een dampkring zoo fijn en versterkend,
en vervuld met de balsemgeuren der op de rotsen groeijende
kruiden, een vogelgezang zoo liefelijk, eene murmelende beek
zoo levendig, en op den achtergrond van dit tooneel een
boschaadje van vruchtboomen met bloesems zoo vol eu zoo sier-
lijk — waarlijk sa lom o ’s tuin in zijnen staat van verwoesting
kon zieh niet heerlijker aan mij voordoen. De oude huisvader
was de eerste op van het gezin. Terwijl e e r e z de koffij gereed
maakte, wandelde ik met hem door den tuin. Hij toonde mij
zijn geheelen aanleg, zijne groenten, zijne graanakkers, zijne
vijgen, abrikozen en perzikken boomen en andere vruchtsoor-
ten, die juist nu op het sierlijkst in lentedosch zijn getooid.
Ons gesprek liep over de zaken, die wij onder het oog hadden»
en van den aanleg in sa lom o ’s tuin kwamen wij natuurlijk op
sa lom o ’s arbeid zelven. Na al hetgeen ik zag en hoorde, was
het mij niet meer duister, waarom de groote en wijze Koning
deze schijnbaar dorre rotsgeul voor zijnen vruchtenbouw had
verkozen. Kon m a s ju l l a m s ontginning reeds zooveel partij
trekken van den rotsigen grond, wat moet sa lom o ’s onderne